Zending op Halmahera
Boek van Dijken
Zendeling Hendrik van Dijken
Zijn leven en arbeid op Halmahera
door M.J. van Baarda, zendeling te Duma
Het portret van zendeling Van Dijken, en de afbeelding van zendelingswoning en kerkje, werden ons welwillend in bruikleen afgestaan door de Redacteur van Lichtstralen op den Akker der Wereld Uitgave van J. M. Brede te Rotterdam.
Den 17en Juni 1900 ontviel aan de zending der Utrechtsche Zendingsvereeniging op Halmaheira, haar nestor, Hendrik van Dijken. Onvermoeid en zonder ooit verlof genomen te hebben, wijdde hij gedurende circa 36 jaren, onafgebroken, zijne krachten en gaven aan de zaak, waaraan hij zich geheel gegeven had. En dat die krachten buitengewoon waren, getuigt het dorpje Duma, aan het meer van Galela, dat we, als door zijne hand aan. de wildernis ontwoekerd en gesticht, kunnen beschouwen als eene door hem nagelaten erfenis. En een gansch niet te verachten erfenis, want het plekje is een lustoord, dat een toon van verrukking ontlokt aan elken Europeaan, die de gelegenheid vindt er een bezoek te brengen en reeds menigen hooggeplaatste heeft verlokt er eenige dagen gastvrijheid te zoeken. Dat ook zijne gaven singulier waren, het mag als bewezen aangenomen worden, waar wij op hem terugzien als op den baanbreker voor de zending hier in ’t binnenland, waar hij, als eerste en, eenige Europeaan, afgezonderd in ’t bosch, een bevolking rondom zich vond, die hem vreesde en schuwde, tot wie het hem echter met taaie volharding gelukt is toegang te verkrijgen, uit
6
haar midden een kuddeke te verzamelen, ontrukt aan de duisternis en de macht des bijgeloofs en de onwetendheid, een kuddeke, dat alleen meer dan 25 jaren, op het gansche Halmaheira, de banier der zending deed wapperen en den moed bij de overige zendelingen, die op rotsen ploegden, staande hield. Ja, in hem had God geschonken een man, in den vollen zin des woords: een man van groote werkkracht en met onverdroten werklust; een man met een uitstekend gezond verstand, een helderen, verzienden blik, geestig, origineel en praktisch; een man van grooten eenvoud, sober voor zich zelf, gul en gastvrij, behulpzaam en mild voor den bezoeker zoowel als voor den collega: een man die den takt had, het volk dat hem omringde, aan te trekken en toch op een gewenschten afstand. te houden. Deze man, zonder wien men zich de zending op Halmaheira kwalijk denken kan, heeft God van ons genomen, en het is ons een behoefte met korte trekken zijn verleden in herinnering te brengen.
Hendrik van Dijken werd den 4en Januari 1832, te Zetten in de Betuwe geboren en behoorde tot het gezin van een boerenarbeider, die maar een zeer klein lapje gronds en een zeer klein huisje zijn eigendom kou noemen. Daar zijne krachten ter vermeerdering van de inkomsten des gezins spoedig gebruikt konden worden, bezocht hij slechts. tot zijn 10e of 11e jaar de dorpsschool. Zin tot het werk zat er reeds vroeg bij hem in, en het was zijn trots, zijn vader reeds spoedig naar het land te mogen
7
vergezellen en weldra te kunnen bijdragen in de huiselijke kas. Hij werd dan ook een flinke boerenknecht, altijd zeker van zijne plaats, al was het ook, dat hij zoo goed als bij den arbeid, ook bij de pret, meestal de voorste was en op Zon; en kermisdagen niet licht gemist werd in de dorpsherberg. Het ging in dien tijd ruw toe op het platteland. De godsdienst dreef er op de doode wateren van het gemoedelijke naturalisme: kerksch was iedereen en de leer roerde soms wel als een aandoenlijke muziek het hart in de kerk, maar voor buiten de kerk zat er geen kracht en geen tucht in en de jeugd wasbepaald losbandig en baldadig. Onder die losbandige jeugd was hij een voorganger, ’t geen hem wel eens onaangenaamheden met de politie berokkend heeft. Want hoewel zijn zak niet genoeg gespekt was om zich invloed onder zijn kornuiten te verschaffen, was zijn vuist en ook zijn mes gevreesd, terwijl daarenboven zijn vlugge geest zooveel van het weinige schoolgaan had geprofiteerd, dat hij rijmelaar en secretaris was voor de kornuiten, bij alle guitenstreken of gelegenheden van gewichtiger aard, als er iets op ’t papier moest gebracht worden. Maar er kwamen andere tijden voor de Betuwe. De invloed van het Reveil drong ook tot daar door Mannen als Felix, Heldring, Van Lingen, verschenen daar op ’t tooneel en volgens de betrouwbare verhalen van hemzelf, was het verbazend hoe het geestelijk, moedig, vastberaden, kalm optreden dezer mannen, ook buiten de kerk, een geheelen ommekeer in de losbandige
8
levens en, de luchtige, lichtzinnige denkwijze van de bewoners der Betuwe werkte. De baldadigheden werden gestaakt, het dobbelspel verflauwde; de kroegen liepen leeg en de kerken, waar het levend Evangelie gepreekt werd, liepen vol. De evangelisten en colporteurs hielden alom Bijbellezingen, die druk werden bezocht en Jongelingsvereenigingen werden opgericht. Ook onze Hendrik van Dijken kwam in den stroom dezer godsdienstige opwekking en werd krachtig bekeerd. Ook hij was lid van de Jongelingsvereeniging, waar hij zich naar vermogen deed gelden. De sterke man (want intusschen was hij ruim 30 jaar geworden) werd echter een kind, zoodra hij maar dacht aan zijne kornuiten uit den tijd van zijn losbandig en baldadig leven. Hij vreesde niets zoozeer als hen te ontmoeten; liep, als daar gevaar voor bestond, liever een omweg van uren en was even beducht voor hun spotlach, wanneer bij zou getuigen van zijn nieuw leven, als voor hun macht om hem weder in het oude leven terug te trekken. Dat richtte zijne oogen voortdurend op het zoeken van een weg, om buiten hun bereik te komen. Gedeeltelijk kwam hij tot zijn doel, door eene aanstelling bij Ds. Heldring, als koetsier, op diens gestichten van liefdadigheid, waarvoor veel heen en weer gereden moest worden, daar de spoorweg toen nog niet langs Zetten leidde. Zoo kwam hij eenigszins uit den door hem zoo gevreesden kring, maar toch niet ver genoeg naar zijn gevoelen. Gretig liet bij zich dus vinden om met Kamps,
9
evenals hij, gewezen boerenknecht,) door bemiddeling van Ds. Heldring, door het Utrechtsche zendingsbestuur als zendeling;werkman of zendeling;helper te worden uitgezonden naar de heidenwereld. Wij vinden over zijne afvaardiging als zoodanig, op den 18 October 1864 deze woorden in zijne aanteekeningen: “Ds. Heldring, de man met den ver- en goedzienden blik, Ds. Van Lingen, de man van het gebed en Ds. Rademaker, met den ernstig opgeheven vinger, zijn en blijven drie figuren op onzen levensweg, die als waardige “vaders” in onze gedachten voortleven en ons sedert 18 Oct. 1864, ook in onze verre verwijdering telkens nabij waren.”
Den 6en December 1864 werd de reis naar IndiĆ« aanvaard, per zeilschip “Koning Willem III” en na 120 dagen landden zij behouden te Makassar aan, van waar de reis voortgezet werd naar Ternate, waar de reizigers den 17en Mei 1865 voet aan wal zetten. Daar vonden ze vele bbrs zendelingen bijeen, daar in Mei 1864 de zendelingen op Nieuw;Gbinea door eene hevige aardbeving hunne huizen verloren hadden en om die reden en ook wijl de meesten hunner zeer veel door koorts geleden hadden, door bemiddeling van den Resident, tijdelijk naar Ternate waren overgebracht. Juist die ramp op N. Guinca bracht onzen Van Dijken naar Halmaheira. Tot nog toe werkte deU.Z.V. slechts op het eerstgenoemde eilanden daarheen was ook Van Dijken en Kamps bestemd te gaan, om de bbrs. zendelingen de behulpzame hand
10
te bieden. Maar het klimaat bleek daar zeer ongezond en vooral het zwakke gestel van br. Klaassen had er veel geleden door aanhoudende koortsen. De Resident van Ternate vestigde de aandacht op het groote land, waarop men van uit Ternate het gezicht heeft en wel in ’t bijzonder op, het sterk bevolkte distrikt Galela. Waarschijnlijk werkte ook een andere omstandigheid mede om het oog der bbrs. daarheen te wenden. Ds. Hveker te Ternate, die zich een waar vader betoonde voor de arbeiders, die naar deze ver verwijderde plaats werden uitgezonden, had een Alfoer van Gale1a bij zich in dienst gehad, dien hij indertijd had weten te bewegen met de baanbrekers voor de zending op Nieuw;Guinea: Geissler en Ottow, mede te gaan om hen als huisjongen behulpzaam te zijn. Deze Alfoer, Moli genaamd, met zijn halfbroeder Tjewi hadden dan ook die bbrs. vergezeld en waren jaren lang bij hen gebleven. Moli was nu echter, eenigen tijd geleden, naar zijn land teruggekeerd en waarschijnlijk omdat hij bij de zendelingen een goed leven gehad had, had hij Ds. Hveker op zijn doorreis te Ternate verzekerd, dat ook zijn stamgenooten gaarne een zendeling onder zich zouden zien. Om kort te gaan, van uit Ternate werd over het plan, om een gedeelte der arbeiders op Halmaheira in het distrikt Galela een zending te doen aanvangen, gecorrespondeerd met het Utrechtsche Zendingsgestuur en dit besloot om op dit voorstel in te gaan en bestemde voor deze nieuwe Zending de bbrs. Klaassen en
11
Van Dijken, terwijl hun nog werd toegevoegd ,de zendeling De Bode, die zich op Java met de bbrs. Van Eck en De Vroom tot de zending op het eiland Bali voorbereidde. In het najaar van 1865 maakten de bbrs Jaesricb, Van Hasselt, Kamps en Van Dijken een exploratietocht naar het nieuwe arbeidsveld en men kwam opgetogen terug over hetgeen men aan het meer van Galela gezien,had. Terwijl de bbrs die het werk op Nieuw;Guinea zouden voortzetten, daarheen vertrokken, werden de voorbereidselen voor de vestiging te Galela gemaakt. Op De Bode’s komst werd gewacht en toen deze gekomen was, ging Van Dijken voorloopig met hem alleen, (daar Klaassen nog niet geheel hersteld was), den 14en April 1866 op reis naar het nieuwe arbeidsveld, waar zij den 18en April. voet aan wal zetten. Hun hoop, dat zij zich aan het ten vorigen jare zoo bewonderde meer van Galela mochten nederzetten, werd echter verijdeld. De Sultan van Ternate had moeten toestemmen in hun gaan naar Galela, maar zorgde natuurlijk dat hij zooveel mogelijk belemmeringen op hun weg aanbracht. Aan het meer van Galela, te midden der Alfoersche bevolking, mochten de zendelingen zich niet vestigen, quasi omdat ze daar onmogelijk konden beschermd worden. Zij moesten blijven in de nabijheid van het Ternataansche Bestuur, dat den Sultan vertegenwoordigde, in de Mohamedaansche strandnegorij Galela; voorloopig konden zij daar in het zoogenaamde posthuis wonen en men zou hen behulpzaam zijn in die strand
12
negorij woningen te bouwen. Intusschen zorgde het Ternataansch Bestuur, door het verspreiden van de vreeselijkste geruchten aangaande de zendelingen, dat de bevolking ; Mohamedaansche en heidensche ; hen vreesde en, schuwde, zoodat zij zelfs geen levensbehoeften konden krijgen dan door de Ternataansche hoofden, die alzoo zorgden, dat ze met niemand in aanraking konden komen.
Reeds den 30en Mei zien we br. Van Dijken weer op reis’ naar Ternate, waar hij bij den resident , en den sultan ging pleiten voor zijne vestiging iq ’t binnenland. Zijn handwerk kon hij daar aan het strand niet uitoefenen; wilde hij voldoen aan zijne zending en het land ontginnen, dan moest hij in het binnenland aan het meer wonen. En waarlijk voor dit doel gaf de sultan dan ook zijne vergunning aan den zendeling;werkman; hem zou een stuk grond in ’t binnenland worden aangewezen; daar mocht hij naar hartelust proeven van landontginning leveren; maar de zendelingen Klaassen en De Bode moesten in de strandnegorij blijven wonen. Met deze vergunning voorzien, kwam onze broeder den 12en Juli weder te Galela.
Reeds spoedig werd nu een tocht naar het meer. gemaakt en de Ternataansche bestuurshoofden van Galela togen zelfs mede om den Europeaan de plaats te wijzen, waar hij zijne ontginningsproeven kon aanvangen. Men voer over het meer (welks Oosthoek een half uur van de strandnegorij verwijderd is) naar den tegenovergestelden ; ruim een half uur varens
13
verwijderden ; Westhoek en toonde hier den zendeling een bosch van groote uitgestrektheid en waar achter zich nog eene onafzienbare allang-allangvlakte uitstrekte ; ruimte was hier genoeg en woningen van menschen stonden hem niet in den weg, want hoewel om het geheele meer zich dorpjes in de watervlakte afspiegelen, deze hoek was onbewoond. Met in hun oog duivelsche slimheid hadden de hoofden afgesproken den Europeaan hier af te zonderen. Het zou, zoo dachten zij en ook de bevolking, zijn dood wezen, want vroeger was deze hoek wel bewoond geweest, doch voor jaren had een vreeselijke ziekte ; waarschijnlijk de pokken,; hier schrikkelijk veel offers gevergd, zoodat de overblijvenden waren gevlucht en de plek voorts word geschuwd als de woonplaats van een reus een machtigen boozen geest, tegen wiens onzichtbare pijlen geen mensch bestand was. Onze broeder had wel schik in de groote ruimte, die hier voorhanden was, maar zag toch zeer op tegen de afzondering,. waarin hij zich zou bevinden, zocht de hoofden te bewegen hem te vergunnen op een plaats dichter bij de dorpen gelegen zich te vestigen~ maar men bewees quasi zonneklaar, dat ‘dit niet wel mogelijk was, daar hij, zoo ’t heette, daar niet of niet dan moeilijk water zou kunnen krijgen. Zoo moest dan de met plaatselijke omstandigheden onbekende Van Dijken zich schikken in het aanvaarden van wat men hem zoo vriendelijk aanbood en voor zijn best opdrong en begon hij met de bijl de woudreuzen te vellen om een plekje open te krijgen
14
voor eene woning. (Veel, veel later natuurlijk is hij eerst gekomen achter het boos opzet, dat met, deze aanwijzing van do plaats zijner vestiging in bet spel was). Hij ging na elkendag van de strandnegorij naar de plaats over het meer, om die voor woonplaats in orde te maken. Gelukkig hoefde hij dit werk niet alleen te doen. De bovengemelde Moli die van gene zijde van het meer geboortig was, bood hem zijne diensten aan, waarvan gretig door hem gebruik gemaakt werd. Maar wat gebeurt? Waarschijnlijk door de grote vermoeienissen in dit tropisch klimaat werd Van Dijken, nog vr hij zijne woning op de plaats zijner bestemming had kunnen voltooien, aangetast door een hevige dysenterie De zendelingen behandelden , hem, maar de ziekte nam zulk een ernstige wending, dat men besloot hem naar Ternate naar den dokter te doen transporteeren. Den 30en October scheepte men hem in, met zoo weinig hoop voor zijn leven, dat de geleiders de opdracht kregen, om, indien bij bezweek vrdat men de landengte van Dodinga had bereikt, hem maar weer terug te brengen naar Galela, doch zoo hij die langengte nog haalde, hem ten spoedigste naar Ternate te doen oversteken. Hoe zullen dehoofden en de voor den vreemdeling bevreesd gemaakte bevolking gejuicht hebben. De reushad overwonnen; zijne doodelijke pijlen hadden getroffen! Groot is Tmada (bedoelde reus)!De vreemdeling is weg, zonder dat iemand voor den moord aansprakelijk gesteld kon worden!
15
Maar _zijn er geweest, die zoo gejuicht hebben _zij rekenden buiten den Almachtigen Zender van dezen vreemdeling. Van Dijken kwam nog in leven op Ternate; God zegende de geneeskundige behandeling en den 13en Januari 1867 was bij weer terug te Galela. Ten spoedigste werd de arbeid weder hervat. Een oogenblik had de vijand nog weer hoop dat de machtige reus den vreemdeling zou keeren. Op zekeren dag hakt onze broeder een boomtak af, het sap daaruit spat hem in de oogen, die vreeselijk opzwellen, zoodat hij niets meer kan zien; bij hevige pijnen was hij drie dagen blind, maar ook nu ontkwam hij aan ’t dreigend gevaar; hij werd weder ziende, kon zijn werk weer hervatten en den 8en Februari 1867 was de primitieve woning zoover klaar, dat hij er in kon trekken, al kon dan ook de deur nog niet dicht, omdat er voorloopig nog een machtigen tronk van een bamboepol in den weg stond ; die eerst later werd uitgegraven ; en al waren er ook nog geen luiken voor de vensters. Hij moest er alleen intrekken. Wel was met de bruiden voor de bbrs. De Vroom en De Bode in 1866 ook Mejuffrouw Brllman als bruid voor br. Van Dijken uit het Vaderland vertrokken, maar door Gods ondoorgrondelijk bestuur mocht hij haar niet begroeten. Te Soerabaia, waar zij met de beide andere zusters behouden en in welstand was aangekomen, bezweek zij aan een hevigen aanval van cholera. Moli en zijne vrouw sloten zich bij Van Dijken aan. Wel waren ze dikwerf dagen lang afwezig, zoodat
16
onze broeder heel dikwerf zijn eigen potje moest koken en al het huiswerk verrichten, en hij weer zooveel te blijder was, als hij ze weer te zien kreeg. “Moli”, teekent broeder Van Dijken aan, “was met al zijn eigenzinnige nukken in dien tijd van geheele onbekendheid, ons van grooten dienst. Door hem kwamen wij veel te hooren; door hem konden we de noodige levensmiddelen van het volk koopen; hij was ons tot steun om te midden van veel moeiten en wederwaardigheden staande te blijven.” De grootste beproeving was wel de eenzaamheid. Naar zijn gevloekte woonplaats richtte zich geen enkele der inlanders, die bovendien nog door vreeselijke geruchten voor hem bevreesd waren gemaakt. Op het meer zag bij de menschen. “De menschen gingen ons allen voorbij; wij konden hen zien als we op den rand van het meer gingen staan, als ze hunne tuinvruchten in kleine vaartuigen ten verkoop voerden naar de hoofdplaats Galela; maar de gemeenschap der oogen wekt slechts de behoefte aan gezelligheid.”
“Was Moli aan het sagoweer (of palmwijn) drinken, op de jacht, of aan ’t feestmaken, dan werd ook geen menschelijke stem door ons gehoord. Vooral werkte het gevoel van eenzaamheid zeer sterk des nachts als we niets hoorden, ver en nabij, dan het geschreeuw, gekras en gepiep van dieren, die we niet kenden. Van Ternate hadden we 3 kalveren. meegebracht en deze dieren waren werkelijk gezellig in het stille woud en de eenzame Wildernis. Hun stil was naast
17
onze woning en vele malen zaten we uren achtereen in den maneschijn onze pijp te rooken in het midden der herkauwende dieren en eerden toen dat in de eenzaamheid het dier ook de deugd der gezelligheid bezit.”
Overdag hinderde de eenzaamheid hem minder, omdat er druk werk was. Nadat rondom het huis de wildernis wat besnoeid was en vruchtboomen waren geplant, werd de weg naar het water, waar men met de prauw moest aanleggen in orde gemaakt. Die weg was zeer steil en daarom groef onze broeder in den zeer harden zandsteen grondtrappen tot een “liggende ladder”, zooals zijne aanteekeningen zeggen, “van 82 treden, waarlangs men gemakkelijk op en af kon komen.” Door het bosch van de bewoners der omgeving gescheiden, besloot Van Dijken, die van Moli gehoord had, dat niet zoo heel ver van zijne woning een klubje van 8 10 huizen, stond, een weg daarheen te maken. Het kwam hem daarbij zeer te pas, dat hij van Moli ; die altijd geldgebrek had ; voor een tijd diens slaaf kon huren, aan wien bij nu dagelijks hulp had. Geholpen door den slaaf was de weg van 176 roeden lang en 12 voet breed, tamelijk spoedig door het bosch heen aangelegd naar het dorp Kira. Genoemde trap naar de aanlegplaats en de weg naar Kira gaven een zeer bevallige verandering aan de wildernis, zoodat er een groot gerucht van uitging en elke vreemdeling, die te Galela kwam, hem een bezoek kwam brengen. Maar wat nog beter was, de inboorlingen kwamen ook den nieuwen weg
18
zien en waagden zich, nu er zulk een ruime baan gemaakt was, door het vroeger zoo gevreesde bosch en tot aan het huis van den vreemdeling. Toch waren ze nog altijd zeer schuw en eens moest hij tot zijn droefenis zien, dat eenige personen, die zich tot in zijne woning gewaagd hadden, eensklaps de vlucht namen, omdat in zijne kamer de klok begon te slaan. De klok werd voorloopig stil gezet. Doch zoo langzamerhand kwam er over dag meer bezoek van nieuwsgierigen, met wie hij evenwel niets kon spreken, daar hij de taal niet verstond en alleen een mondvol Maleisch. sprak, in welke taal hij met Moli converseerde, die, als hij tegenwoordig was, nu ook als tolk tusschen onzen broeder en het volk werd gebruikt. Moli bouwde nu een huisje aan den nieuw gemaakten weg naar Kira, maar daar werd diens vrouw ziek, hetgeen zij aan den invloed van den ouden boozengeest dier plaats toeschreef, zoodat Moli en zijn vrouw en zijn slaaf weder wegtrokken en onze broeder weer geheel en al verlaten zat. Daar moest verandering in komen ; correspondentie werd gevoerd met Ds. Hveker en tijdens zijne ziekte te Ternate gemaakte kennissen en den 25en Juni kwam, hij zelf daar en verloofde zich met Maria Soentpiet, dochter van den timmerman in die plaats, met wie hij den 18en Juli d.a.v. in het huwelijk verbonden werd, waarop hij haar den 8en Augustus als zijne echtgenoote en hulpe in zijne woning binnenvoerde. In haar gaf hem de Heer een onwaardeerbaren schat, die hem tot zijn dood toe trouw ter zijde stond, die met
19
hem was in al zijn werk en zonder wie hij nooit zou hebben kunnen doen, wat hij gedaan heeft.
Intusschen woonden de bbrs. De Bode en Klaassen nog steeds aan de strandnegorij, waar zij een zeer onvruchtbaar arbeidsveld hadden en ook vele moeilijkheden ondervonden. Zij kregen geen ingang bij de Mohamedaansche bevolking, die daar woonde en konden slechts met moeite eenige kinderen op school houden van zich daar bevindende Chineesche handelaartjes.
De komst van zr. v. Dijken in de aan het meer gebouwde woning gaf onzen broeder een groote veraangenaming in het. leven. De eenzaamheid was nu gebroken. Waren er reeds door den nieuwen weg bezoekers naar de zendelingswoning gelokt, die kwamen daar weldra nog meer, daar zr. Van Dijken het Ternataansch dialekt machtig was, dat zeer aan het Galelareesch is verwant, waardoor zij zich aan de bevolking verstaanbaar kon maken en ook tamelijk spoedig in het Galelareesch tehuis kwam. Zij werd nu de taalmeesteres voor haar man, voor wien zij woordenlijsten samstelde, die ijverig door hem werden bestudeerd. De arbeid tot ontginning van den omtrek werd nu moedig door hem voortgezet; gewoonlijk reeds voor de zon opkwam, kon men hem met zeis, schop of hak bezig zien en vr het zonnetje was doorgebroken bracht hem zijne vrouw de morgenkoffie in het veld, waar ze dien geurigen drank gezamenlijk genoten. In huis hadden zij een tijd lang hulp van een gehuwd paar Mohammedanen van
20
Ternate, die zich als bedienden bij hen verhuurden maar daar zij spoedig bewezen veel displezier en weinig gemak aan te brengen, lieten zij ze maar weer gaan en verrichtten alles zelf.. Hoewel er nu dikwijls veel bezoek uit de omgeving bij onzen br. en zr. kwam, waagden de inboorlingen het toch nog niet hen volkomen te vertrouwen. Br. en zr. v. Dijken konden dat opmerken als zij des avonds langs den weg naar het nabijzijnd dorpje wandelden. Om de menschen te lokken toch, gaf zr. v. D. dikwerf aan de kinderen, die overdag met hunne moeders aan huis kwamen, koekjes, stukjes gekleurd papier, enz. maar, in den regel vonden ze die geschenkjes op hun wandelingen langs den weg terug; men had niet durven weigeren ze aan te nemen, maar het gerucht zeide, dat alles wat de zendeling en zijne vrouw gaven, vergiftigd was en dus ontdeed men er zich ten spoedigste van. Ook dit wantrouwen werd weggenomen. In het einde, des jaars toch zond God een buikziekte onder de bevolking, waaraan velen bezweken. Door. angst gedreven kwam men nu naar den vreemdeling en verzocht om medicijnen. Hoewel hij geen medicijnen had wilde hij hen, die hulp kwamen zoeken, toch niet onverrichter zake huiswaarts doen keeren. Zijne vrouw trok eenige kruiden en gaf het aftreksel aan de hulpzoekenden mede. God zegende, die middelen, zoodat niemand stierf, die zich daarvan bediende. Weldra werd de stroom van hen, die medicijnen begeerden, zoo groot, dat de kruiden niet toereikend waren. Toen maakte
21
zr. v. D. slechts potten, vol thee en gaf dit aftreksel aan de angstige menschen mee. En zie! God gaf, dat ook zij, die die thee dronken, van hun buikziekte genazen. En aldus ontstond er bij de bevolking vertrouwen in den zendeling en. zijne vrouw.
De in Augustus door zr. v. D. betrokken echtelijke woning bood niet lang verblijf aan haar en haar man. Den 21en Dec. trok er een soort van hoos door de vlakte van Galela en overal, waar die kwam, wierp zij alles ter aarde. Zoo raakte zij ook de zendingswoning en wierp die om. Gelukkig werden br. en zr. v, D. niet door het neervallend materiaal gewond en ook een vlak voor het huis neersmakkende boom deerde hen niet, terwijl ook een andere op den koestal neerkomende boom wel den stal verpletterde, maar de koeien niet deerde. Hun geheele inboedel lag echter in den neerkletsenden regen te drijven, ook hun voorraad rijst werd geheel nat, maar de omgevallen boom voor het huis verhinderde toch, dat het huisraad door den regen naar en in het meer gespoeld werd. Een kippenhok dat tevens tot werkplaatsje diende, bleef staan en hierin zochten zij een onderkomen en brachten zij ook hun bijeenvergaderd boeltje onder dak. In dat kippenhok trof hen de zendeling Rinnooy, die, voor Nieuw;Guinea bestemd, den zendelingen te Galela van Ternate uit een bezoek was komen brengen. Door tusschenkomst van het Ternataansch bestuur in de strandnegorij, die aan de hoofden van Dokulamo. (een heidensch dorp in do nabijheid van de Zendingsstatie ge-
22
legen) gelastte voor f 60 een nieuwe woning te bouwen, hadden zij tamelijk spoedig weer een nieuwe bamboewoning. Van het Bestuur der Zendingsvereeniging kreeg v. D. daarna verlof om zich een woning te bouwen, waarin hem de haren grijs konden worden en daar begon hij’ dan nu ook aan. Hij vond een 5;tal menschen, die het hout wilden kappen en het huis opzetten. Het was een geweldig stuk arbeid, dat ontzaglijk veel geduld vorderde. Zeer goed kwam het onzen br. te pas, dat zijne vrouw, de dochter van den timmerman van Ternate, verstand had van het soort van huizen (een regelhuis van balken en stijlen en regels ter halver hoogte tusschen de stijlen; de bewanding van sagopalm;bladstelen en het dak van aaneen geregen sagoblaren) dat nu moest verrijzen. ’s Avonds werd geregeld het werkplan voor den volgenden dag besproken en zoo kon onze broeder des morgens telkens weer als architect optreden. De arbeid duurde tot 24 Aug. 1870 toen de geriefelijke woning kon betrokken worden en werkelijk: zij hebben er genoegen van gehad ; het huis staat nog en is nog uitstekend bewoonbaar.
Maar we zijn hiermede een weinig. op de geschiedenis vooruit geloopen. Keeren wij dus terug tot begin 1868. Den 19en Januari van dat jaar werd het zendelingspersoneel versterkt door de komst van zendeling Been, die zich ook in de strandnegorij moest vestigen, bij de bbrs. Klaaszen en De Bode, daar hij geen verlof kon bekomen zich in het binnenland neer te
23
zetten. Daar er aan de zendelingswoning te Duma gedurig meer bezoek kwam en het vertrouwen door de gezegende medicijnen gewonnen was, gelukte het zr. v. D. weldra eenige kinderen te bewegen ’s middags wat bij haar te komen naaien. en ook kwamen er wel eens jongens, die zin hadden om in de zendelingswoning te vertoeven en met hen begon onze br. op het heetst van den dag een soort van schooltje te houden. Deze leerlingen waren wel nog niet. getrouw in het komen en verdwenen dikwerf weer of werden ook wel met stokslagen door de ouders teruggehaald, maar toch waren er meest eenigen en v. D. geeft voorbeelden aan van jongens, die hoewel bij herhaling onder mishandeling teruggehaald, toch telkens wederkeerden.
Het gebrek aan hulp in de huiselijke bezigheden was een ware plaag, maar ook hierin kwam een weinig beterschap. Een Galelarees uit een der dichtst bij gelegen dorpen had geldgebrek en verhuurde, om zich dat geld te verschaffen, aan v. D. zijn doofstommen slaaf. “Deze stomme man”, teekent v. D. aan, “ging water halen en brandhout, veegde het huis en het erf, was ook al eens keukenmeid of boodschapper met een briefje; de man was gewillig en bij vreugde blafte hij gelijk een hond. Zoolang de man bij ons was hebben wij zijne hulp gewaardeerd en die vergolden. Wel haalde zijn heer hem later terug, maar in het moeilijkst tijdperk heeft hij ons geholpen en ging heen toen wij minder hulpbehoevend waren.” In dit jaar legde v. D. een proeftuin aan op
24
een vr de woning gelegen eilandje, omdat dat niet werd bezocht door wilde varkens en herten, die dikwijls des nachts veel verwoesting aanrichtten. Hier nam hij proeven met velerlei Europeesche zaden, en pitten. De proeven leverden echter geen gunstig resultaat. Het klimaat was. ongeschikt voor groenten, vruchten en granen uit het vaderland ; de groenten wiessen te welig, schoten door en werden hard ,en stug, de vruchtenpitten kwamen niet op en de granen gaven geen aar.
Begin 1869 kwam de bekende Moli weer boven. water. Hij had weer geldgebrek, daar hij immer schulden maakte. Om nu zijn schuld te voldoen, kwam hij. zijn slaaf bij v. D. verpanden. Deze slaaf heette Marki en was door hem medegebracht van N.;Guinea. Vele jaren bleef deze als pandeling bij v. D. in dienst totdat eindelijk Moli eens veel geld noodig had en de man door v. D. werd vrijgekocht.. Deze Marki is naderhand Christen geworden en werd toen Markus genoemd en bleef tot eenige jaren voor zijn dood in v. D’s dienst.. Moli zelf verzocht om een woning te mogen bouwen, aan den gemaakten weg naar het dorpje Kira, hetgeen hem werd toegestaan en dit was de eerste woning aan dien weg van het dorpje Duma. Moli was wel niet in dienst van v. D., maar was toch op verzoek dikwijls bereid om te helpen. Ook de weggezonden Ternataan kwam na beterschap beloofd te hebben weder met zijn vrouw in dienst, “zoodat”, teekent v. D. aan, “wij nu aan onze rechter en linkerzijde
25
een manlijke hulp hadden.” Nu werd dagelijks op den akker gewerkt koffie werd geplant, een weide voor de koeien gemaakt, een haag met schaduwboomen langs den weg naar Kira geplant, het getal vruchtboomen vermeerderd; in n woord, de wildernis werd opgeruimd en alles begon een beschaafd aanzien te krijgen. Ook werd een proef genomen met den aanplant van arrowroot, waarvan op 4 Maart ’69 de 4 eerste flesschen meel naar Holland werden verzonden, om te laten onderzoeken of ze van goede kwaliteit was. De groote moeite om water te bekomen (men moest daarvoor altijd een heuvel af naar het meer en dan den heuvel weer met de gevulde bamboes op) had v. D. al lang naar een put doen verlangen. Doch bij het graven der trappen naar het meer had hij reeds kennis gemaakt met den bodem, die bijna geheel bestaat uit lagen zandsteen, zoodat hij aan de mogelijkheid om daardoor te komen, twijfelde; vooral omdat hij zoo hoog boven den waterspiegel yan het meer woonde. Evenwel telkens kwamen zijne gedachten er op terug; eindelijk nam hij de maat van de hoogte van een boom, die zich onder aan het meer verhief en wiens top gelijk kwam met. den beganen grond boven. Hij bevond dat de hoogte van dien boom 60 voet was en. besloot eindelijk tot het graven over te gaan. Den 1en Maart 1869 werd begonnen en ijverig groef men door hoewel men gebrekkige gereedschappen had. Zelfs geen emmer had hij in zijn bezit. Om de uitgegraven, aarde op te halen had hij zich een
26
soort van emmer uit een uitgehold stuk boom vervaardigd. Toen men eenige dagen aan den arbeid was kreeg v. D., die bij den arbeid koude had gevat, een catharale keelaandoening, die hem noodzaakte het bed te houden, daar hij zelfs geen water kon slikken. Gelukkig ging dit weer over. Intusschen had men doorgewerkt en op den 13en Maart klonk uit het gegraven gat de vreugdekreet: “water”. Op 61 voet had men het water bereikt en hoewel men hem van tijd tot tijd bij groote droogte nog wel eens heeft moeten uitdiepen, is het water in den toen gegraven put steeds blijven opborrelen, zoodat hij tot op heden nog zeer goed helder water geeft. Het gerucht van den welgeslaagden put bracht vele nieuwsgierige Alfoeren tot hem en werkte krachtig mede om het vertrouwen in hem te versterken. Kort daarna werd aan den weg naar Kira, dicht bij Moli’s woning een schooltje gebouwd. Onze br. bouwde dit schooltje op eenigszins aanmerkelijken afstand van de zendingswoning op eene plaats, die toen nog niet ontgonnen was met de gedachte aan de toekomst, daar hij hoopte dat er langs den weg een dorpje zou ontstaan en hij wenschte dat de zendelingswoning, een rustige, van het dorp afgezonderde plaats zou hebben. Zoo handelde hij ook later met de kerk en zijn wensch is vervuld geworden : de statie met bijgebouwen en de tuin die zich daaraan sluit, liggen geheel buiten het dorp.
Daar er zoo veel aanloop van volk was, werd er nu beproefd om des Zondags aan de woning
27
met hen te vergaderen. Er werd dan nog wel niet geregeld kerk gehouden, want v. D. was de taal nog niet meester, doch er werd in ’t Maleisch gebeden. Het doel was meer om den menschen een gedachte van een rustdag, dien men aan God wijdde te geven, daar het hun al opgevallen was, dat men bij den zendeling op dien dag niet werkte, en zich ook anders kleedde. Zuster v. D. voerde op deze vergaderingen als er menschen kwamen gewoonlijk het woord en ook Moli trad wel op als tolk. en had veel vrijmoedigheid in ’t spreken. Doch het bleek dat er om te hooren weinig lust was bij het volk. Kwam men in de week veel aan de zendingswoning, des Zondags zaten v.D. en zijne vrouw zeer dikwijls vergeefs op bezoekers te wachten. Het Zondagspak werd aangetrokken, alles klaar gemaakt en dan keek onze br. van tijd tot tijd den weg eens af om heel dikwijls eindelijk alleen Moli of ook wel niemand te zien opdagen.
Evenwel in stoffelijke belangen wendde men zich. reeds veel tot den Europeaan; niet alleen kwam men dagelijks aan zijne woning, maar men begon hem ook te raadplegen over huiselijken strafzaken, hoewel hij nog altijd door zijne vrouw met het volk moest spreken. Reeds in 1869 bleek het dus dat men vertrouwen in den zendeling begon te stellen en aanving hem te waardeeren. Was men er bij zijne komst op bedacht geweest hem door booze machten onschadelijk te maken, thans toonde men, dat men hem gaarne wilde beschermen. Eigenaardig
28
kwam dit uit door het volgend voorval: Reeds voor v. D.’s komst (en tot nog toe bijna elk jaar) doet het gerucht de ronde, dat de koppensnellers in het bosch ronddwalen, die hoofden zoeken, die dan in den krater van den vuurspuwenden berg te Ternate zouden geworpen worden, als offers om den geest des bergs gunstig te stemmen en verwoestingen door den vulkaan te voorkomen. Ook in 1869 ging dat gerucht rond. Op een avond toen v. D. en zijne vrouw zich reeds ter ruste begeven hadden hoorden zij een kip schreeuwen (die hier hun slaapplaats hebben in de boomen rondom de woning). Het was duidelijk, dit het beest een slang ten prooi was geworden. Terstond snelde v. D. naar buiten met een geweer. Met een aan een staak gebonden fakkel lichtte men in den boom, van waaruit men het geschreeuw had vernomen, en, ja! daar vond men de slang, die zich om het hoen had gekronkeld. Een schot knalde ; en de kip viel omlaag, terwij1 een tweede schot ook den roover naar beneden deed tuimelen. Reeds wilde men zich weder ter ruste leggen, toen eenklaps 6 8 Alfoeren tot de tanden gewapend, op het erf stonden en br. en zr. v. D. omringden. Het herhaalde schieten had hun aandacht getrokken en de vrees had hen bevangen, dat de zendeling door de koppensnellers was aangevallen. In allerijl waren zij daarop te zijner bescherming of verdediging toegesneld.
Van 1869 vinden wij nog aangeteekend, dat br. De Bode wegens ongesteldheid met zijn
29
gezin den 18en Jan. naar Java vertrok. Hij kwam niet weer te Galela, het Bestuur plaatste hem, na zijn herstel, op het eiland Letti, waar hij slechts weinige jaren werkzaam. was. Hij bezweek te Soerabaja aan de cholera in het begin van 1874.Verder dat zr. v. D. den 4en April van. tweelingen beviel, twee meisjes, van wie, het jongste reeds den 9en daaraanvolgende overleed. Ten slotte dat v. D. den 4en Aug. over het meer varend om de bbrs. aan het strand te bezoeken, door een storm werd overvallen, waardoor een golf in het vaartuig sloeg, een van de uitleggers der prauw losraakte en het vaartuig voor een oogenblik zonk, om gelukkig spoedig weer boven te komen, waarna men er in slaagde de uitleggers te bevestigen, het water uit de prauw te hoozen en huiswaarts te keeren. Onze br. was als door een wonder van den dood in de golven gered.
Behalve het woonhuis, dat in 1870 afgebouwd werd, kwam onze br. in dit jaar klaar, met de eerste groote arrowroot;bezending. Bij de bereiding van dit meel bleek het alweer, dat de sluwheid voor en de afkeer van den zendeling onder de bevolking geweken was. Hij wanhoopte er aan om den grooten oogst goed binnen te krijgen: hij was daarom, al blij eenige Alfoeren te kunnen krijgen om hem bij het rooien en raspelen te helpen, maar tot zijne verbazing toonden zich weldra velen bereid aan den arbeid deel te nemen, ook vele vrouwen, zoodat hij het werk met 40 helpers kon afmaken. Het was een ongeordende troep, die in het begin veel lawaai
30
maakte maar niet veel begrip had van iets uit te voeren. Het duurde wel drie dagen eer ieder begreep wat hij moest doen, maar toen ging het weldra beter en welhaast goed, zoodat er een oogst. van 47 kisten arrowroot naar Holland kon gezonden worden.
Nog n groot werk kwam in 1870 klaar. Het stukje weg door v. D. aangelegd naar het gehucht Kira, had al vaak de gedachte in hem gewekt, hoe goed het zou zijn, als er van zijne statie uit om het geheele meer, door al de dorpen aan de oevers daarvan gelegen, zulk een weg kon gemaakt worden, naar de hoofdplaats Galela, aan het strand. Elk dorp had wel zijn voetpaadjes naar zijn tuinen en van de tuinen van het eene dorp had men ook wel weer voetpaadjes naar de tuinen van het naastbijzijnde dorp, maar dat ging alles door bosch en ruigte heen en in zooveel richtingen en zoo kris en kras, dat men er zonder wegwijzer niet op terecht kwam en ook wel twee dagen noodig had om den afstand naar het strand om het meer heen af te leggen. De gedachte van een zooveel mogelijk rechten en flinken weg vervulde hem dus; maar hij stuitte steeds op drie moeilijkheden: menschen, geld en het onderhoud van den weg. Het was hem met de arrowrootbereiding gebleken dat hij veel menschen zou kunnen huren, voor het geld stond het zendingsbestuur in, bleef nog de vraag: hoe zal de weg onderhouden worden. Ook voor deze moeilijkheid vond, onze br. een uitkomst. De Resident van Ternate kwam weder op zijn jaarlijksche tourne door
31
zijn residentie te Galela en aan het huis van V. D. Hij werd vergezeld door de Prinsen van Ternate ; de vorsten van Halmaheira. ; De Resident werd door v. D. gebracht op den door dezen aangelegden weg naar Kira. De Resident was verrukt over hetgeen hij zag en drukte ook zijne begeerte uit, dat er zulk een weg om het geheele meer mocht zijn. Onze br. verklaarde zich tot het aanleggen van dien weg bereid, mits men de bevolking verplichtte den weg in goeden staat te onderhouden, (deze heerendienst is niet zwaar: van dorp tot dorp komt daarvan voor elk gezin een 10;tal meters, voor vele dorpen nog minder). Er werd nu met de Ternataansche prinsen geraadpleegd en v. D. kreeg het zoover, dat aan het districtshoofd werd opgedragen voor het verder onderhoud van den weg zorg te dragen, met de bedreiging, dat hij gestraft zou worden als de bevolking er nalatig in was. Zoo kon nu aan den weg begonnen worden. Bij den aanvang vond v. D. slechts 5 van de ongelukkigste helpers, deze met een zeere hand, gene let een kreupelen voet, de derde met n oog enz. Maar weldra kon hij van dorp tot dorp betere krachten huren. Evenwel ontzaglijk waren de moeilijkheden, die bij had te overwinnen. Vooreerst moest men door dichte bosschen heen dringen, waarin men niet voor of achteruit kon zien, zoodat de richting van den weg, die alle dorpen moest raken en zoo dicht mogelijk langs het meer voeren, zeer moeilijk te vinden was. Men klom in de hoogste boomen, bond stukken wit goed in de toppen
32
en nam dus de richting; dikwijls bleek het dan nog weer, dat men de juiste richting nog niet had en. moest een stuk weg, dat gereed was, nog weer verlegd worden. Voorts kwam men aan allerlei plekken, die inboorlingen niet gestoord wilden hebben. In dat heuveltje en in gindsch boschje en ginder in dien grooten boom huisden booze geesten en werden die door den aanleg van den weg opgeschrikt en verjaagd, dan zouden ze de arbeiders dooden. Daar moest dan veel gepraat worden, om met een zoet lijntje tot het doel te komen. Moli diende daarbij als tolk en, toonde zich meest boven het volksvooroordeel verheven, door dapper de gevreesde plaatsen binnen te loopen. Ging het niet den menschen bedaard en met zachtheid te bewijzen, dat de weg in de bepaalde richting moest loopen, dan trad onze br. met kracht op, nam de tegensprekers bij den arm, zette ze naast den weg en ging zijn gang. Over het algemeen had dit een goeden invloed, daar de lui zagen, dat er geen onheilen uit voortkwamen en dus de achting voor den zendeling, voor wien de booze geesten bang bleken te zijn, werd verhoogd. Ook de inhaligheid der bevolking kwam bij het maken van dezen weg uit. Elke vruchtboom, die moest vallen, moest onteigend worden en hoewel de weg zou dienen tot hun eigen gemak en voordeel, bleef niemand achter voor zijne vruchtboomen, al was de stam er van ook nog maar een vinger dik, vergoeding te eischen. “Dan”, zoo teekent onze br. aan “tusschen en bij al deze moeiten ging het werk verder en eindelijk werd het
33
loon der volharding verkregen: wij kwamen in de stad Galela en de weg, die vroeger twee dagen en langer eischte, werd nu in twee en een half uur afgelegd.” Wij voegen hierbij dat tot nog toe de weg onderhouden wordt.
Bij al de drukte, die bet maken van den weg veroorzaakte, werd het begonnen schooltje niet uit het oog verloren. Elken dag werden de heetste uren met zes kinderen in de school doorgebracht, hetgeen ook voor hem zelf een gewenschte en leerzame verpoozing was. Van het begin af echter toonde het volk weerzin en haat tegen de school, tegen de kerk en tegen alles wat tot zedelijke leering strekte. De kinderen, die hij in de school kon krijgen, waren kreupelen, weezen en verworpelingen, die uit hoofde van harde behandeling en hongerlijden des, zendelingswoning opzochten en telkens daar wilden blijven. Deze verworpelingen hadden vrijheid, om als een dier in het bosch verblijf te houden; ze konden rustig liggen en loopen waar ze begeerden, alleen het verblijf in de zendingswoning werd hen niet gegund. Dan werden de mishandelde kinderen aanstonds het voorwerp van teedere bezorgdheid van Oom of Tante en herhaaldelijk werden dergelijke kinderen opgezocht, weggesleurd en met stokslagen bestraft, om niet zelden nog weer denzelfden dag naar den zendeling terug te loopen. Doch ook langs dezen weg werden v. D. en zijne vrouw nader bij het volk bekend, aangezien die teruggehaalde kinderen allerlei uit hun huiselijk leven. vertelden, waardoor toch weder het ver;
34
trouwen bevorderd werd. Het maken van den weg had v. D. veel nader in aanraking met de bevolking gebracht en vooral met hare hoofden, daar deze hem in elk dorp hadden moeten dienen van voorlichting en aanwijzingen. Daar deze nu meer met hem vertrouwd werden en zij hem kenden als de man, bij wien de Resident op zijn tourne’s gewoonlijk een bezoek bracht en het gebleken was dat de Resident dan meermalen aan zijn verzoeken gewillig gehoor verleende en zij bovendien ook nog wisten, dat de zendeling voortdurend met den Resident correspondeerde (welke correspondentie destijds zeer door de Residenten gewaardeerd werd, omdat er toen nog geen posthouders waren, en zij dus alleen door de zendelingen op de hoogte werden gehouden van hetgeen in dit gedeelte van Halmaheira voorviel), begonnen zij tot den zendeling op te zien als tot den persoon, die hun bescherming zou kunnen verleenen tegen de willekeur van het Mohamedaansch; Ternataansch bestuur. Men kwam nu dus veel bij den zendeling om hem te raadplegen over rechtzaken, die men onderling had en waarin door het Ternataansch bestuur uitspraak moest gedaan worden. Gevaarlijk was dit wel voor den zendeling, daar hij aan de eene zijde moest waken tegen het te buiten gaan zijner bevoegdheid en aan de andere zijde tegen partijdigheid jegens de onderlinge partijen. Ook had hij te waken tegen de verleiding van geschenken, die hem door partijen in naturalia worden gebracht om zijn gunst te winnen, die hij voortdurend krachteloos
35
moest maken door grooter geschenk terug te geven dan hem gebracht werd. Waren er dus gevaren verbonden aan deze blijken van toenadering en vertrouwen, aan de andere zijde, kwam hij er door op de hoogte van de adat (de gewoonten en het onbeschreven recht) en kreeg hij een zekeren invloed onder de bevolking.
Een ander, voordeel van den aangelegden weg was, dat de dorpen nu gemakkelijk te bereiken waren. Waar nu de algemeene toegenegenheid bij elke ontmoeting zoo duidelijk op den voorgrond trad, trachtte bij die tot de zending te leiden en ging nu. elken zondagnamiddag de dorpen in, gewapend met Bijbelsche platen, die aan een boom werden opgehangen en waarvan werd verteld. Daar hij zelf nog niet genoeg in het Galeresch, gevorderd was om daarin over godsdienstige onderwerpen te spreken, word Moli gebruikt als tolk. Moli sprak zeer goed en gaarne, maar hij hield veel van een hartigen slok en bezocht daarom gaarne de heidensche feesten en zoo had zijn woord niet veel invloed, daar zijn gedrag niet met zijne woorden overeenkwam. Maar v. D. had niemand anders van wien hij zich kon bedienen. De belangstelling in de platen duurde evenwel niet zeer lang en weldra kwamen de lui er niet meer voor uit hun woningen en stond hij met de weinige menschen, die hem. van huis uit vergezelden om ,de plaat, tenzij er een troepje aangetroffen werd dat zijn hulp met klachten en twisten noodig. had.. Zulke mensehen waren dan op eenmaal de zending genegen en gingen dicht
36
om hem heen zitten, luisterend met open mond. Menschen, die werkelijk begeerig waren om te hooren, werden niet aangetroffen. De hulp, die het volk zich verbeeldde in den zendeling te hebben in rechtzaken, gaf meer en meer aanleiding, dat zij zijn vriendschap zochten en zelfs begonnen ’s Zondags in de godsdienstoefening te komen, wetende dat zij hem daarmede een genoegen deden. In hem wekte dit kerkbezoek in den beginne dikwijls illusin, daar hij er in zijn blijdschap te veel inzag, waarvan telkens teleurstelling het gevolg was. Daar er echter zoo langzamerhand, al was het dan ook om min zuivere bedoelingen, meer lieden in zijn, godsdienstoefeningen kwamen, liet hij weldra de weinig belovende bezoeken in de kampongs met de Bijbelsche platen varen.
Destijds had onze br. de hoop dat landbouw en handenarbeid. de wegen zouden zijn, waarop men tot het hart der heidensche bevolking kon naderen; maar hij moest die opgeven. Zoo min als het voorbeeld van des zendelings ; voor hen vreemde ; levenswijze, godsdienstige handelingen, zelfs zijn liefdebetoon hen tot navolging wekt, doet dit zijn nijvere arbeid. ;Dat alles is nu eenmaal de gewoonte, de adat, van dien blanke, die hij en zijn soort van oudsher er . op nagehouden hebben, maar het is niet hun gewoonte en. die hebben zij slechts te volgen, wil het hun goed gaan. Evenwel, voor den zendeling blijft het aangenaam, als hij zich in tijden van voorbereiding aldus nuttig weet bezig te houden. Door het succes, dat
37
bij op dit gebied heeft, wordt bij vaak getroost ,en bemoedigd, onder de vele teleurstellingen ,op ’t gebied van den geestelijken arbeid en gesteund in het moeilijk tijdperk der ontginning van den zendingsakker, dat een tijdperk is van wachten,. dulden en bidden.
Noch door den handenarbeid, noch door de Evangelieverkondiging, bleek ten slotte de eigenlijke aansluiting der heidenen bij den zendeling tot stand te zijn gekomen. Vrees voor geesten, booze machten en ziekten, vrees voor het Ternataansch bestuur – en de hoop dat voor deze geestelijke en wereldsche gevaren bij den zendeling uitkomst en bescherming te vinden zou zijn, bleken op het eind de eenige beweegredenen te zijn, die de bevolking in hare onaandoenlijkheid tot verandering kon brengen. Vrees is de eenige hefboom, die zulk een geestelijk diepgezonken volk nog in beweging brengt, en kan brengen. Vrees is de eenige drijfveer voor wat men nog bij hen van godsdienst aantreft en die vrees verheft zich niet eens tot het gebied des geestes, doch is bloot stoffelijk, materieel : vrees voor schade aan lijf of goed.
Maar voor we opteekenen wat eindelijk door de vrees in het eind van 1871 tot stand kwam, zien we nog even hoe het den broeders in de hoofdplaats ging. Na het vertrek van br. De Bode bleven daar de bbrs. Klaassen en Been werkzaam. Zij kwamen tot hunne groote beproeving en teleurstelling geen schrede verder met hun pogingen om met school of Evangelie
38
invloed op de bevolking aldaar te krijgen. Vergunning om zich in het binnenland onder de heidensche bevolking te werken werd hun nog altijd maar niet verleend. In November 1870 moest br. Klaassen voor particuliere, zaken naar Ternate. Terwijl hij weg is ontstaat er brand in zijne woning, die ook het daarnaast gebouwde huis van br. Been aantast en in korten tijd liggen de lichte gebouwen in asch. Tamelijk groot was de materieele schade daarbij door beide huisgezinnen geleden. Zij vonden onderdak in het posthuis en daar vond hen br. Klaassen toen hij den 21ste Nov. 1870 te Galela wederkeerde. Deze ramp gaf aanleiding tot een vernieuwd verzoek aan den Sultan en den Resident, om, nu er toch opnieuw gebouwd moest worden, onder de Alfoeren te mogen gaan.wonen. Er kwam fiat op dat verzoek, br. Been mocht zich te Tobel vestigen (hoewel al weder in de hoofdplaats Gamsungi onder het oog van Ternataansch Bestuur),; en br. Klaassen mocht zich eene plaats kiezen aan het meer van Galela. Hij koos zich die schuin tegenover v. D. in de kampong Soa;Konora, waar hij den 11en April 1871 een bamboewoning betrok.
Wij keren nu tot Duma terug. Het eind van 1871 kenmerkte zich door vele en aanhoudende regenbuien en vooral in de maand December viel de regen dagelijks in stroomen neder. Ook in het binnenland scheen ontzaglijk veel regen te vallen, althans het ruischen der bergstroomen werd als een rommelend gedonder
39
in het groote Galelareesche dal gehoord. De regenstroomen vulden zoozeer de door die vlakte loopende rivier, de Tiabo, dat zij buiten hare oevers trad en het dal overstroomde, waar hare wateren hutten, rijstschuren en rijstblokken met zich sleepten. Met toenemende hevigheid bleef de regen nederstroomen en toen den 15en, 16en en 17en dier maand geen zon werd gezien, maar de regen dag en nacht zonder ophouden nederkletterde, verloor het anders zoo kalme volk zijne bezinning. De vrees deed het gerucht ontstaan, dat de wereld verzinken zou. Doffe wanhoop vervulde de gemoederen. De anders zoo algemeene neiging, om in allerlei nood de geesten aan te roepen en te offeren, verging De een liep radeloos naar den ander; men liep elkander na en de angst deed de uitgestrooide Evangeliezaden ontkiemen. Hierboven werd een halfbroeder van Moli genoemd, eene Tjewi, die ook vijf jaar bij de Duitsche broeders op N.;Guinea gediend had. Te Galela teruggekeerd, had hij zich altijd verre van v. D. gehouden. Maar nu greep de vrees ook hem aan. Toen niemand meer raad wist, sprak eindelijk Tjewi tot zijn dorpsgenooten: “het is een straf van God, omdat wij niet naar den zendeling, zijn gezant, hebben willen luisteren; ik heb dat op N.Guinea geleerd.” “De dijk was gebroken”, teekent v. D. aan, de wateren ,der vrees hadden een uitweg gevonden en als een wilde bergstroom holde de massa menschen ,naar onze woning.” Aan het hoofd was Tjewi en uit Ć©Ć©n mond klonk de vraag uit de benauwde
40
41
harten: “wanneer zal de wereld verzinken?”. Tiewi, die meer ontwikkeld was en Maleisch sprak, verhaalde de toedracht der zaak en vroeg zuchtend of de wereld zou verzinken. De geschiedenis van den Zondvloed speelde hem daar bij verward door het brein. Hij en al zijn metgezellen stemden overeen in het gevoelen, dat deze regen een straf van God was. Door Tjewi liet v. D. het volk zeggen, dat het werkelijk strafwaardig was, dat zij niet naar Gods woord wilden luisteren. Toen was alle tegenstand gebroken : allen wenschten Christen te worden. Ook de dorpsbewoners van de overzijde van het meer, werden door de beweging der vreeze medegesleept. Een groote hoop volksvergaderde zich bij den zendeling en wilde niet meer naar hun dorpen terugkeeren. Op hun verzoek werd er door den zendeling tot God gebeden, dat Hij hun nog genadig mocht zijn en hen niet verderven. De regen hield op. De Tibo voerde het overtollige water bulderende en bruisende naar zee en het gevaar was geweken. Velen keerden nu weder Daar hun woonplaatsen terug, maar een groot getal bleef er. bij, dat men zich bij den zendeling moest aansluiten en Christen worden om niet weder onder een of ander oordeel des verderfs te vervallen. Het Kerstfeest was ophanden en er was,teekent v. D. aan, “gejuich in hemel en op aarde, over de groote massa menschen, die deelnamen aan het geboortefeest van den Verlosser van zondaren”. Ook Oudejaarsavond was men met een groote massa ergaderd. Br.
42
Klaassen, die hooger woonde, zoodat de overstrooming aan zijne zijde geen schade gedaan had, waardoor ook de bevolking bij hem niet zoo door de vrees geroerd was, was ook. te Duma, en ook hij stortte tranen van vreugde ,over hetgeen hij, daar zag. Door de. verandering, die deze beweging meebracht, gevoelde onze br. zich als onder een ander volk., verplaatst. Het groote aantal menschen, die ’t zich ernstig had voorgenomen Christen te worden, bleef gedurig bij den zendeling. Was men tot hiertoe afkeerig geweest ; van kerk en Zondag, van de school en ’t leeren, nu wenschten allen.te leeren ; ouders en kinderen zaten naast elkander op de schoolbanken. Zelfs `s avonds moest de lamp in de school ontstoken worden, om de leerlustigen bezig te houden. Deze ijver hield niet zoo heel lang stand. De oudjes merkten spoedig, dat leeren lezen moeilijker is dan palmwijn drinken. De tijd om de rijsttuinen aan te leggen was , aangebroken, waarop de oudjes, attent werden gemaakt, met het gunstig gevolg, dat zij in de week heengingen, hunne kinderen achterlatend. Nu keerde er meer regel en orde terug op de Zendingsstatie en oud en jong kon nu op de beurt de noodige leering ontvangen. ‘sZondags en Donderdagsavonds kwamen allen geregeld ter godsdienstoefening, waar Moli nog altijd als tolk moest optreden. Dit deed bij gaarne, want hij was zeer hoogmoedig en juist zijn hoogmoed maakte hem ongeschikt, zoowel als zijn neiging tot
43
dronkenschap en zijn zich mengen in heidensche aangelegenheden. Toch kon v. D. hem niet al te ruw voor ’t hoofd stooten, omdat dit groote schade zou veroorzaakt hebben aan de beweging, daar Moli veel invloed had. Langzamerhand werd hij echter als tolk afgeschaft. v. D. begon elke week een toespraak in de Galelareesche taal te schrijven; die dan door v. D. des Zondags in de vergadering werd voorgelezen, hetgeen zeer leerzaam voor hem was. Deze gewoonte werd aangehouden, totdat v. D. zelf de taal machtig was. Moli werd nog niet geheel op zijde gezet, maar kreeg de opdracht om na de vergadering te onderzoeken wat er van het gehoorde verstaan was en hiermede was hij tevreden.
Daar moest voorkomen worden, dat degenen die zich aangesloten hadden, weder naar hun dorpen terugkeerden, werd een aanvang gemaakt met het bouwen van woningen langs den weg naar Kira en zoo ontstond het latere Christendorpje Duma. Gingen de ouders nu naar het bosch om hun tuinen te maken, hier bij den zendeling hadden zij hun woning en in het dorpje bleven een 30;tal grootere en kleinere kinderen, met wie v. D. de handen vol had, zoodat er in dezen tijd niet veel kwam van den landbouw.
Der Zending trof in dit tijdstip een groot verlies. Br. Klaassen, die bij herhaling sukkelende was (hij leed, aan aamborstigheid en asthma) gevoelde zich tamelijk wel en ging den 3en Maart 1872 naar Ternate met zijn beide oudste kinderen Frederik en Johan, om hen naar Patria te zenden. Daar kreeg hij weder een
44
aanval van zijne ziekte, die hem den 29en d. a. v ten grave sleepte. Het was een verpletterende tijding voor do weduwe, die zich dadelijk opmaakte en den 9en April d. a. v. met haar jongste zoontje afreisde, om met haar 3 kinderen te repatrieren. Haar uittocht was aandoenlijk;br. v. D. bracht haar naar de strandnegorij en geheel Soa;Konora deed haar onder veel tranen uitgeleide. Br. Klaassen was zeer zacht en liefderijk van aard en zijne nagedachtenis is onder de heidenen te Soa;Konora zeer lang in gezegend aandenken gebleven.
De gezegende omkeering, die God schonk in de genegenheid der bevolking jegens het Christendom, wekte weldra tegenstand, Reeds waren eenige woningen aan den weg gebouwd en nog in veler harten leefde de begeerte om te bouwen. Vrij zeker zou binnen n jaar tijds een aanzienlijk dorp te Duma verrezen zijn, maar van hooger hand werd de beweging gestuit. Het gerucht van de beweging was veel grooter dan die in werkelijkheid was en elders werd zelfs verteld, dat de geheele bevolking tot het Christendom was overgegaan. Dit gerucht heeft ongetwijfeld den nijd des Sultans te Ternate opgewekt en aanleiding gegeven tot het zenden van geheime instructie’s aan het Mohamedaansch districtbestuur te Galela. Anders is het niet te verklaren, dat men van de zijde der Mohamedanen, die tot nog toe v. D zeer ontzien hadden, en van hun hoofden zoo brutaal optrad. Niet alleen werden de Christenen als zij in de strandnegorij kwamen uitgelachen en met allerlei schimpnamen
45
nageroepen,. maar weldra werd ook Moli voor het districtsbestuur ter verantwoording geroepen. Om de bevolking, die zich nog niet had aangesloten, op te wekken deel te nemen aan de Donderdagavond;vergaderingen, werd Moli in de dorpen rondgezonden. Dit middel werkte uitstekend en telkens voegden nieuwelingen zich bij de ouden. Over het gerucht dat Moli de menschen door ze vrees aan tejagen en te bedreigen zocht te dwingen om in te gaai, moest hij zich komen verantwoorden en dit was de eerste stap op den weg der vervolging. Wel werd Moli ten slotte vrijgelaten, maar onder bedreiging, dat hij zou worden gestraft als hij voortging den naam Jezus onder het volk te noemen. Moli werd overbluft en zweeg van den naam Jezus. Wel ging hij daarna nog door de dorpen rond, maar toen er verdere willekeurige handelingen van. het, districtsbestuur volgden, zond v. D. hem niet meer, . om niet noodeloos de gevoeligheid der hoofden te prikkelen Maar men ging verder. Onder degenen die zich bij den zendeling hadden aangesloten en wenschten gedoopt te worden waren vier huisvaders (met hun vrouwen en kinderen uitmakende veertien zielen) die Mohamedaan waren. Zij waren van geboorte heiden, maar het Mohamedaansch bestuur wist er in die dagen allerlei middelen op te vinden, om met bedrog en op slinksche wegen. enkele heidenen Mohamedaan te maken. Nu, die vier mannen hadden, om openlijk te toonen, dat zij, het Mohamedanisme afgezworen hadden en Christenen wilden worden, met hunne huis
46
genooten varkensvleesch gegeten. Het was hun eigen, eenigszins overmoedige daad; v. D. had dat niet van hen geischt. Er gingen drie maanden over dit feit heen en men hoopte reeds dat de Sultan de vrijheid des gewetens zou eerbiedigen, toen op den 27en Mei bedoelde vier mannen voor het districtsbestuur geroepen werden, om. een schrijven van den Sultan te hooren voorlezen. De brief hield den last in, dat de Mohamedanen, die varkensvleesch gegeten hadden, voor den Sultan moesten gebracht worden. Voorloopig werden. zij in de negorij Galela met de beide beenen in het blok gesloten. Deze gewelddaad: bracht groote ontsteltenis onder de volgelingen, doch zij werden getroost met de hoop, dat het gouvernement niet zou gedoogen,: dat zij als misdadigers zouden behandeld en gestraft worden. Wel ontwaakte, de onrust weder, toen, den 2en Juni, onder de hoera’s der Mohamedanen de vier gevanenen naar Ternate werden ingescheept, doch het gezicht van een brief van v. D. aan den Resident, die tegelijkertijd verzonden werd, deed de gemoederen weder bedaren. Den 19en Juni keerde het vaartuig, dat de gevangenen had weggebracht, terug. Er was geen antwoord van den Resident en de opvarenden van het vaartuig berichtten, dat de vier bedoelde mannen als misdadigers in des Sultans gevangenis (de Groote Poort, waarin men ’t zelden lang uithoudt) waren opgesloten. Ook kwam het bevel dat twee jongens (vroeger Mohamedanen), die bij v. D. in huis waren, mede naar Ternate moesten gebracht
47
worden. De toestand werd hachelijk, Mohamedanen en Alfoeren werden overmoedig en brutaal, ziende dat de zendeling door den Resident in den steek gelaten werd. Stemmen werden gehoord, die v. D. van bedrog beschuldigden en hem oorzaak noemden, dat de vier mannen te Ternate in het moordhok zouden sterven. Het volk werd met bitterheid vervuld jegens den zendeling en er ontstond een neiging onder de volgelingen om hem te verlaten ; v. D. besloot dus zelf de jongens naar Ternate te brengen, om in elk geval te weten hoe de Resident tegenover hem stond. Den 28en Juni ving hij de reis aan en was den, len Juli te Ternate. Hij vond den Resident sterk tegen hem ingenomen. Z.W.E.Gestr. beweerde, dat, volgens rapport van den Sultan, de vier mannen, voor wie v. D. kwam pleiten, waren beschuldigd van verzet tegen hun hoofden en dat de Sultan hen gevonnist had om voor onbepaalden tijd verbannen te worden naar een afgelegen deel van het eiland. v. D. betuigde, dat die beschuldiging leugenachtig door den Sultan was bedacht, om voor den Resident een schijnbaar wettige reden te hebben voor hunne verbanning, maar dat zij vervolgd werden omdat zij Christen wilden worden. De Resident wilde niet naar de verdediging van v, D. hooren en er vielen tamelijk hooge woorden tusschen beiden. Het slot van de zaak was, dat het vonnis voor de vier gehandhaafd werd, maar de twee jongens weder met, v. D. naar Galela konden terugkeeren. Geheel Ternate, zelfs Ds. Hveker, durfde het
48
niet wagen v. D. tegen. den Resident te steunen, zoodat hij geheel alleen stond. Bij zijn laatste bezoek riep de Resident v. D. bij het heengaan toe :”Schrijf nu niet naar Holland dat er geloofsvervolging heeft plaats gehad,” waarop onze br. antwoordde: “Ik zal de waarheid schrijven, Resident !” Teleurgesteld keerde v. D. de 9en Juli naar Galela terug, waar hij den 12en d. a. v. aankwam. Toen het bleek, dat hij niemand der vier verbannenen had kunnen bevrijden, ging er een juichkreet op onder de Mohamedanen. Zijn volgelingen hoorden het verslag zijner reis en de schrik sloeg hen om het hart, daar zij zagen, hoe men hen die Christen wilden worden met leugens in de ellende wist te brengen -en hoe de zendeling hier machteloos tegenover stond. Van toen af begonnen velen zich weder van hem af te wenden. Bescherming hadden zij bij hem gezocht n tegen booze geesten n tegen het Mohamedaansch bestuur; het chec van den zendeling in deze zaak ontmoedigde hen en deed bij de geheele bevolking den zendeling in waarde en achting dalen. Slechts een klein deel der volgelingen bleef getrouw. Verdere vervolging kwam echter niet voor. Wel kwamen den 16en en nog eens bij herhaling den 18en Juli eenige hoofden en priesters der Mohamedanen, om een vrouw en kinderen van een der verbannenen te dwingen, naar de hoofdplaats te komen en door de besnijdenis te worden ingelijfd in den Mohamedaanschen godsdienst, maar, daar zij bleven bij hunne verklaring, dat zij liever wilden sterven
49
dan daarin toestemmen, zagen de vervolgers van hun opzet af en bleef het verder rustig. Den 19en Aug. kwamen zelfs eenige hoofden aan v. D. zeggen, dat zij een brief van den Sultan gekregen hadden, met last om den zendeling mee te deelen, dat de Mohamedanen, die nog bij hem gebleven waren, bij hem mochten blijven en leeren De resident schreef echter brief op brief aan v. I. om hem te verbieden op school godsdienst onderwijs te geven en over godsdienst te spreken met Mohamedanen; waarop v. D. voortdurend antwoordde, dat bij zou blijven doen hetgeen zijn geweten hem als plicht voorschreef, daar het hem gemakkelijker viel het ongenoegen van den Resident te dragen, dan tegen zijn geweten n plicht te handelen. De Resident was zeer verstoord op v. D. en droeg (volgens het openbaar gemaakt koloniaal verslag, dat v. D. eerst jaren later in een oude courant als bij toeval in handen kreeg) aan de Regeering voor onzen br. als gevaarlijk voor de rust van Halmaheira te verwijderen. De G. G. is niet op dat voorstel ingegaan. Nog blijft te melden, dat na eenige jaren n der verbannenen in het Christendorp teruggekeerd is, waar hij den doop ontving, dien hij vele jaren met een Christelijken wandel eer aandeed. Het na den grooten schok getrouw gebleven hoopje volgelingen bouwde zich huisjes langs den weg naar Hira. Regel en orde kwam nu langzamerhand weer in den arbeid. Tien jongens van de volgelingen woonden bij v. D. aan huis. Met
50
hen hield hij op de heete uren van den dag school en in hen had v. D. voortdurend werkkrachten bij de hand, zoodat hij zeer onafhankelijk tegenover het volk stond; daar hij met die jongens zijne landontginning kon voortzetten, waardoor langzamerhand een flinken koffietuin met een 1000;tal koffieboomen ontstond, die gelegen tusschen de zendingswoning en het eigenlijke dorpje en daarmede door een lief beschaduwd laantje, aan het geheel een zeer aangenaam aanzien gaf. Wel waren er ook volgelingen, die in hun eigen dorpen bleven wonen, de kinderen naar school zonden en zelf in de godsdienstoefeningen kwamen, maar het bleek dat geen van dezen op den duur bestand was tegen de hen omringende heidensche verleiding successievelijk vielen deze buitenleden allen tot het heidendom terug, Het Bestuur vond het nu raadzaam aan v. D. het radikaal van zendeling;leeraar te geven, opdat hij niet alleen zou kunnen onderwijzen, maar ook als herder over zijne kleine kudde zou kunnen optreden en gerechtigd zou zijn tot bet bedienen van Doop en Avondmaal. Zijne wijding zou bij ontvangen van den ouden Ds. Hveker te Ternate, zoodat v. D. naar deze plaats reisde. Den 5en Januari 1873 werd hij door Ds. Hveker. ingezegend. Wel deed zich ook nu nog des Residents toorn gelden, en trachtte hij Ds. Hveker hiervan terug te houden. Maar deze had den moed in dit geval zijne zelfstandigheid te handhaven. Hoewel oud, zwak en ziek, liet bij zich naar de kerk dragen, waar hij v. D. inzegende
51
Het was zijn laatste dienstwerk op aarde. Niet lang daarna ging bij tot zijne ruste in.
In plaats van den overleden br. Klaassen was br. De Graaf afgevaardigd en deze begon zijn werk te Soa-Konora den 23en April 1873. In de, eerste jaren werkte hij getrouw met v. D. samen.
Hoewel de zending een echec geleden had tegenover het Mohamedaansch bestuur, was nog niet geheel en al het vertrouwen op den invloed van den zendeling verdwenen en velen, hoofden en geringen uit de heidenen, bleven nog altijd de godsdienstoefeningep bezoeken, niet omdat zij zich wenscbten aan te sluiten, maar omdat zij daarmede rekenden den gunst van den zendeling te winnen. De vergaderplaats in huis en ook in het schoollokaaltje werd te klein, daarom vroeg en kreeg v. D. verlof om een eigenlijke kerk te bouwen. Vooral Ds. Heldring steunde dit voorstel en bracht er f 600 voor bij elkaar van de zendingsvrienden. Toen de zendeling begon een kerk te bouwen, scheen dit onder de heidenen reactie te weeg te brengen; ten minste in den omtrek begon men nu ook de heidensche tempels, die meest schandelijk verwaarloosd worden, weder te herstellen. Evenwel, wanneer de vrees de harten vervulde, was de zendeling nog herhaaldelijk de toevlucht tot wien men zich wendde. Vooral als het een of ander behekst was, moest de zendeling komen -of werd het tot den zendeling gebracht om het te ontheksen. Nu kan ook het heiligdom in de woning van een Alfoer, het verblijf der geesten der afgestorven mannelijke
52
betrekkingen ; (de vereering dier geesten is de oorspronkelijke nationale vorm van godsdienst onder de Alfoeren) ; behekst worden. Deze goede huisgeesten kunnen door een of anderen mystieken invloed op eens in booze geesten veranderen, die dan in plaats van zegen aan te brengen, de huisgenooten dooden. In het eind van 1873 kwam het bij herhaling voor dat v. D. geroepen werd, om in het naburige Dokuloma zulke geestenhuisjes weg te nemen. Daar hij daarbij ook wel van de bewoners der woning, waarin zich .dat heiligdom bevond, gedaan kreeg, dat men het maken van het doodenfeest van een pas overledene naliet, ; had het al den schijn alsof die menschen op weg waren om zich van hun afgodischen wandel te bekeeren, hetgeen herhaaldelijk illusin bij den zendeling opwekte. Doch de oorzaak der vrees: de behekste geestenwoning, werd door den zendeling verwijderd en daarmede was het doel bereikt. Het was geheel niet moeilijk later weer een nieuwe geestenwoning te maken, die men nu zonder vrees vereeren kon. Zoo werd er op Nieuwjaar 1874 zulk een geestenwoning na afloop der godsdienstoefening voor de deur der school, die toen nog voor kerk fungeerde, plechtig verbrand en de zendeling daagde daarbij de inwonende geesten uit, om hun macht te toonen; met schrik en beven werd dit tooneel door de omstanders aanschouwd; maar men was van zijn behekste geestenwoning bevrijd en, ja! De geesten schenen machteloos te zijn, maar dat was alleen ten opzichte van den vreemdeling, den blanke, die een
53
zeer machtige tooyerspreuk bezat in het gebed, hetgeen ook zijn volgelingen leerden, die dus ook beschut waren voor de wraak der geesten. Zoo ook 1 Januari 1875, toen de woning van een door de toover,;waarzeggings; en dokterskunst vereerden geest ;verbrand werd. Ook hiervan wachtte v. D grooten afbreuk voor het heidendom, daar men de ijdelheid en machteloosheid der geesten door dit proces, als met oogen te aanschouwen kreeg. Een in puin storten van het gebouw des bijgeloofs zou men er van kunnen verwachten en werd er van verwacht ; en het had ten slotte geen andere uitwerking, dan dat de zendeling werd beschouwd als alleszins geschikt om hen bij gelegenheden van hunne behekste zaken af te helpen. De zendeling kende toen de denkwijze en de overleggingen der harten van de heidenen nog niet genoeg en zoo ondervond hij velerlei teleurstelling. Alleen de vrees joeg hen bij herhaling tot hem, maar was de oorzaak van vrees weggenomen, dan was de beweging voorbij als een morgenwolk. En daarom te meer is het een wonder Gods, dat er uit de beweging van eind 1871 een overblijfsel gebleven is.
Den 17en Juli 1874 kon het kerkgebouw ingewijd worden.. Ook br. De Graaf was met menschen van Soa;Konora bij de plechtigheid tegenwoordig. Een feest volgde op de inwijding, waaraan ook de omwonende heidenen deelnamen en vooral de genoemde lui uit Soa;Konora, die als gave voor den feestdisch een geheele hertenkop met de hoornen er aan en met bloemen versierd hadden meegebracht
54
De 18en Juli d.a.v. werden de eerste volgelingen, twee mannen en vijf vrouwen in de nieuwe kerk gedoopt en was daarmede eene gemeente, al was het maar een kleine, te Duma, ontstaan.
In het jaar 1875 begonnen zich de voorteekenen te vertoonen van de in 1876 door Dano Babu Hasan afgespeelde, doch mislukte coup d’tat. Er stond in het binnenland van het district Kau een soort van profeet op, die behalve andere groote wondergave ook de macht bezat dooden op te wekken. Weldra hoorde men dat de laatste koning van Djailolo uit de dooden verrezen was en zich bij den profeet bevond. In de overlevering beslaat het vorstenhuis van Djailolo een groote plaats. Vroeger zou het over het geheele eiland geregeerd hebben en machtiger geweest zijn dan de huizen van Ternate en Tidore. Een verwachting, dat het zijn macht nog eenmaal zal herstellen, leeft altijd nog onder de Alfoeren. Nu, deze verrezen koning zou dan den ouden troon weder oprichten. Weldra verzamelden zich volgelingen bij dezen profeet en den steeds onzichtbaar blijvenden verrezen vorst. De profeet deelde aan bezoekers uit andere districten, die als volgelingen gewonnen werden, door den verrezen vorst gezegende kleedingstukken (hoofddoeken, baaitjes enz.) uit die door dien zegen ook tooyermacht verkregen hadden. Daarmede moesten zij naar hun districten gaan en het volk bewerken om overal loodsen op te richten, ter ontvangst van den verrezen vorst, die weldra het geheele eiland zou komen bezoeken en het volk dat voor hem loodsen
55
ter ontvangst opgericht had, zou komen zegenen. Ook te Galela in het binnenland kwam zoo iemand, Taradj gehoeten, die in het Kausche op bezoek was geweest en een gezegenden hoofddoek had meegebracht. Hij ageerde zeer voor den verrezen koning. Bijval vond hij niet veel, maar dit was waarschijnlijk te danken aan den zendeling, die tegen opstand waarschuwde. Wel werd het volk zeer bewogen en onrustig, zoo zelfs, dat men in v. D.’s buurt met het verzoek kwam om, een biddag te houden, die dan ook den 11en April 1875 in de kerk plaats had. De onrust week langzamerhand. Na den biddag was eerst eenigen tijd het kerkbezoek sterk vermeerderd, maar de illusie, daarop gebouwd, vervloog weer in rook. Toen er niet spoedig het een of ander voorviel, bedaarden de gemoederen en weldra herleefden de heidensche feesten met groote kracht en werden de vervallen tempels herbouwd. Evenwel ging men van uit het Kausche voort met het voorbereiden van den coup d’tat. Het Ternataansch Bestuur werd er wel op attent, gemaakt, doch scheen het de aandacht niet waardig te keuren. De quasi verrezen oude vorst van Djailolo kon bezwaarlijk optreden aan het hoofd der beweging, maar men bestelde van Ceram (waarheen in der tijd het vorstenhuis van Djailolo verbannen was) een afstammeling, die zich weldra liet vinden in Dano Babu Hasan; Hij zou de rechten van het Djailolosche vorstenhuis in naam van den verrezen vorst komen opeischen. Hij stak eerst over van Ceram naar het Z.O.
56
schiereiland van Halmaheira, waar bij zich. in ’t Wedasche ophield. Eindelijk in Juni 1876 kroeg men bericht, dat hij in ’t Kausche was aangekomen, waar hij zich naar het binnenland tot den bewusten profeet had begeven. Kau is het district waar men voor den vorst van Ternate de groote prauwen, (kra;kra) bouwt, waarmede de Sultan vroeger de rondreizen in zijn gebied deed en waarmede men in nog vroeger tijd op oorlogs-(hongi)tochten uitvoer. De kra-kra’s, die te Kau waren, werden door Hasan opgeischt, om er zijn tocht naar de verschillende districten mee te doen. De profeet zond gezanten uit . in ’t Tobelasche om te bevelen, dat men de dorpen voor de ontvangst van den vroeger verdreven, maar wettigen vorst moest in gereedheid brengen. De lijken (men zet daar de dooden in eene kist bij de woningen op stellage’s) moesten opgeruimd worden (naar het beendereiland gebracht) en dan zou de vorst komen. Tuk om. van onder het Ternataansch bestuur uit te komen, werden de ontvangen bevelen gaarne gehoorzaamd en alles voor de gewichtige gelegenheid in orde gebracht. Geheel het Tobelosche district kwam in oproer. De handel stond er stil, want van de troebelen werd, door de bevolking (zeeroovers in hun hart) gebruik gemaakt om alle handelsvaartuigen te berooven en de opvarenden te dooden. De handelaren vluchtten. Te Galela bleef het nog rustig door den invloed der zendelingen. De zendeling Been begaf zich tijdelijk van Tobelo naar Galela. Eindelijk den 21en Juli kwam het oorlogsschip
57
58
“Pontianak” en liet zich in de wateren van, N.Halmaheira zien, daar het nergens verzet aantrof vertrok het zonder wat gedaan te hebben. br. Been keerde weder naar Tobelo terug. Toen de vrees voor het stoomschip geweken was, breidde de beroering zich weer uit. Hasan schreef brieven naar de zendelingen om hen te bewegen stil op hun post te blijven, daar hij voor hun veiligheid instond, wijl hij. niet tegen het Gouvernement in opstand was (meende hij) maar, alleen de Ternataansche indringers kwam verjagen. Daar men hiervan bericht naar Ternate zond, kwam de “Pontianak” zich weer vertoonen. Het stoomschip kruiste 4 dagen in die wateren aan de Westkust en keerde toen weer naar Ternate terug, na. drie Prinsen van Ternate te hebben afgezet, van wie n in elk der districten Galela, Tobelo en Kau voor de handhaving der rust zou hebben te zorgen. De. Prinsen betrokken. hun posten. De voor Kan bestemde nam een groote macht uit de Galelareesche Alfoeren met zich. Toen deze in de nabijheid van Kau kwam en de onruststokers zagen, dat zij niet tegen de kanonnen van de “Pontianak”, maar slechts tegen gelijk bewapenden te vechten zouden hebben, waren de laatsten dadelijk gereed den strijd te aanvaarden. Zij waren in de meerderheid ; bij den aanvang van het gevecht, vluchtte de Ternataansche Prins en het was alleen aan de Galelareezen te danken, die zijn aftocht dekten, dat hij er het leven afbracht. De Galelareezen konden het toch ten slotte niet tegen de overmacht volhouden, gaven zich over en
59
schaarden zich daarna onder den vaan des oproers. Toen de van Kau gevluchte Prins (4 Sept.) te Tobelo kwam, maakte zich de daar gestationneerde Prins ook uit de voeten met alle handelaren en Ternataansche hoofden, zoodat zendeling Been en alleen als vreemdeling overbleef. Natuurlijk werden de verlaten huizen der handelaren en hoofden door de Tobeloreezen geplunderd. Alles wat vluchtte, vluchtte voorloopig naar de zijde van Galela, omdat men den anderen kant uitvluchtende den triumfeerenden opstandelingen in handen viel. Al die, vluchtelingen brachten ook te Galela een paniek te weeg. De dicht aan ’t strand wonende Alfoeren sloegen ook daar hun slag in de magazijntjes der gevluchte handelaren, die de Prinsen, welke recht door koers.om de Noord naar Ternate gezet hadden, gevolgd waren. In het binnenland gelukte het den zendelingen v. D. en De Graaf het volk in bedwang te houden. De handen jeukten de lui om naar de strandnegorij te gaan en er de Ternataansche hoofden over de kling. te jagen, maar v. D. gelastte, dat men al de vaartuigen uit de buurt bij hem aan de aanlegplaats zou brengen en dreigde toen de bij hem vergaderde scharen, den eersten den beste, die het zou durven wagen een vaartuig te. nemen, om naar het strand te gaan te zullen doodschieten. De Ternataansche hoofden kwamen naar v. D vluchten en stelden zich onder zijn bescherming; drie dagen lang logeerde hij hen in zijn met zeilen afgeschoten voorgaanderij, die door hen geheel ingenomen werd. Intusschen kwam den 5en Sept. te Tobelo een vaar
60
tuig van Hassan. Het was een zijner generaals Madom, die een brief aan den zendeling Been bracht, om hem te betuigen zich rustig te houden, en tevens te berichten, dat de nieuwe vorst den volgenden, dag te Tobela zou komen. Het werd echter den 7en, toen hij met 50 prauwen en . meer dan 1000 man te Tobela kwam. De bevolking ontving hem.met enthousiasme, men verdrong zich om hem de hand te mogen kussen en van hem gezegend te worden. Ook de zendeling kreeg een bezoek van hem en zijn grooten. Hij was zeer voorkomend jegens br. Been en verzocht hem een brief te willen schrijven aan het Gouvernement en daarin te verklaren, dat Hassan getrouw en gehoorzaam wilde zijn aan het Gouvernement en tegen hetzelve niet de minste kwade bedoelingen had; dat hij alleen kwam om den aan zijn geslacht eertijds door Ternate ontweldigden troon weder in bezit te nemen. De zendeling kon niet anders dan dezen brief voor, hem schrijven, dien hij echter door Hassan liet teekenen. Den volgenden dag vertrok Hassan met zijn gansche vloot naar Galela en zeer waarschijnlijk zou de gansche bevolking hem daar toegevallen zijn, als hij er had kunnen komen. Doch hij bracht het niet verder dan Popilo (halverwege). Daar verscheen de “Pontianak” weder en schoot de zich in de bocht van Popilo achter riffen en zandbanken verscholen hebbende prauwenvloot in elkaar. Daarna stoomde de “Pontianak” naar Tobelo en beval den zendeling Been zich oogenblikkelijk in te schepen, daar het Gouvernement niet kon vergun
61
nen, dat de zendelingen bleven in een land dat in opstand was. Den 9en kwam het stoomschip te Galela, waar met zijn komst alle angst der bedreigden verdween. Ook hier kregen de bbr. v. D. en De Gr. bevel om uiterlijk den volgenden morgen 9, uur aan boord te zijn, met de bedreiging dat zij, niet op tijd verschijnende, door de gewapende macht zouden gehaald worden. v.D. ging naar boord om te betuigen, dat geen gevaar hoegenaamd den zendelingen dreigde. Een deputatie van Alfoeren ging mede om te smeeken, dat de zendelingen toch mochten blijven; doch niets mocht baten. Onherroepelijk moest aan het bevel gehoorzaamd worden. Het volk verdrong zich jammerend in v. D.’s huis en belemmerde zijne vrouw en hem geducht in het bijeenpakken van hetgeen ze voor zich en hun kinderen op de reis noodig hadden ; (het was, maar gelukkig dat ze niet veel hadden kunnen pakken, want dat weinige werd met andere goederen in een prauw achter het stoomschip aangesleept; die prauw werd onderweg lek, zoodat alles doortrokken werd van zeewater). Groot was de verslagenheid toen de zendelingen vertrokken. Dat zij van de bevolking niets te vreezen zouden gehad hebben, blijkt hieruit, dat van geen der zendelingen, gedurende hunne afwezigheid, iets uit hunne verlaten woningen ontvreemd werd. In October kwam er een nieuwe Resident: Laging. Tobias op Ternate. Met hem deed v. D. als tolk een tocht per stoomschip naar de in beroering geweest zijnde districten, om het volk te bevredigen en het betere regeling van op-
62
brengsten aan den Sultan toe te zeggen. Hassan’s vloot was vernield en zijne macht gebroken, daar het volk had gezien dat het Gouvernement de zijde van Ternate koos. Hassan hield zich al vluchtende dan hier dan daar op, eindelijk in het Wedasche. Hierheen werd een militaire expeditie gezonden in 1877; hij werd gevangen genomen en naar Muntok verbannen. De zendelingen moesten voorlopig nog op Ternate blijven. Den 11en Januari ’77 bracht v. D. zijn twee oudste dochters en Been zijn oudste dochter en zoon op het stoomschip dat hen naar Java zou voeren, vanwaar zij naar het vaderland vertrokken om hun verdere opleiding te ontvangen. Den 19en Januari d. a v. mocht eindelijk v. D. met vrouw en kinderen naar Galela terugkeeren. Hij deed de reis per prauw langs de Westkust en om de Noord. Het was de eerste maal, dat de zendelingen deze route volgden. Men had door tegenwind een lange reis, die evenwel veel merkwaardigs opleverde. In de baai Todahe deed v. D. van een zich juist daar bevindenden afstammeling van den vroegeren vorst van het rijk Tolo, een merkwaardige overlevering op, aangaande den ondergang van dat rijk, dat vroeger de geheele Oostkust van het Noordel. schiereiland beheerschte en na welke ondergang Galela eerst is ontstaan. Ook bracht hij door gebrek aan levensmiddelen gedrongen, een bezoek aan den, radja van Loloda, die nooit te voren, een Europeaan in zijne woonplaats gezien had. Hij werd zeer vriendelijk ontvangen en van al het noodige voorzien. Ook aangaande dit bezoek
63
zijn zijne aanteekeningen, in de Berichten opgenomen, zeer wetenswaardig. Den 1en Febr. kwam men eerst te Galela, waar de bevolking de terugkeerenden met groote blijdschap ontving. Br. De Graaf keerde in Maart terug, met den pas voor Galela uitgekomen zendeling Huisingh. De eerste ging, na eenige maanden, weder naar Ternate om daar tijdelijk de vacante predikantsplaats te vervullen (hij bleef daar tot half October 1878) en de laatste woonde bij v. D. in, totdat zijn bamboewoning te Bale, aan het meer, juist tegenover v. D., gereed was. Met lust vatte v. D. zijn arbeid weer op. Eenige maanden later vinden wij door hem aangeteekend:”Niettegenstaande de verregaande onverschilligheid omtrent hunne eeuwige belangen, die het volk steeds beheerscht, blijft evenwel de toegenegenheid tot den zendeling als mensch en het zeldzaam groot vertrouwen in hem voortduren, ja toenemen.” Die toegenegenheid bleek hem op zijn tochtjes in den omtrek. Hij was nu een paard rijk, br. De Graaf had dat te Galela ingevoerd, maar het aan v. D. overgedaan, omdat hij (de Gr.) de predikantsplaats op Ternate ging waarnemen. De bewoners der dorpen, waar hij doorkwam op zijn tochtjes te paard. zouden zich gekrenkt gevoeld hebben, als hij niet eventjes afzat, het paard vastbond en een praatje met hen maakte. Hier zij aangeteekend, dat v. D. nog een zestal jaren genoegen had van dit paard. Ook in, tijden van droogte bleek hoezeer men den zendeling vertrouwde, zooals in Juli ’77 toen men, na allesbeproefd te hebben om regen te krijgen, tot het herbouwen van tempels en
64
het in het water zetten van den steenen hoed van een held uit de dagen der oudheid (die te Ori vereerd wordt) toe, ook den zendeling verzocht een biddag te houden, waarbij de kerk overvol was. Ook tot het weren van booze geesten riep men zijn hulp weder in. Maar was men geholpen, dan ging men weer zijn ouden onbezorgden gang. Hij had, in dezen tijd een drukke praktijk als geneesheer en teekent zelfs aan, dat hij van 1;5 Oct. ’77, 231 klanten op zijn kliniek had. Van die kranken bleven nog wel eens enkelen in het dorp hangen en werden volgelingen, uit vrees dat zij, het christendorp verlatende, weder krank zouden worden of weder last zouden krijgen van hun genezen wonden, door de booze geesten, die hen buiten af geplaagd hadden. Ook zr. v. D. trad wel eens als dokteres op. Eens kwam er een man onder hare behandeling over wien geklaagd werd, dat hij verbazend driftig was en bij de minste aanleiding zijne vrouw en kinderen in toorn sloeg. Zr. v. D. nam een tabaksdoosje met een spiegeltje in het deksel, liet er hem zich zelf in zien en zeide, het hem te willen schenken, indien hij beloofde, immer, wanneer bij boos werd, zijn eigen beeld in dat spiegeltje te aanschouwen, eer hij zijn vrouw en kinderen sloeg. De man nam het geneesmiddel aan en inderdaad het bleek probatum: vrouw en kinderen hadden weldra geen reden meer om over hem te klagen. In dezen tijd, 15 Oct., werd een tempel in het dorp Dokulamo onder dak gebracht. Acht huisvaders, uit het onder Doku-lamo be
65
hoorend gehucht Ngahi, weigerden. aan die plechtigheid mede te doen en sloten zich bij de volgelingen in het christendorpje aan. Het gevolg was, dat de heidenen uit hun dorp hen uitsloten van de dorpsrechten en hun verboden iets meer uit de oerbosschen te halen. Een op den 24en d. a. v. door v.D. met de dorpshoofden van Dokulamo gehouden vergadering, waarop hij hen dreigde overplaatsing te zullen aanvragen, als zij bij hun verbod voor de christenen bleven, had het gewenschte gevolg: het verbod werd ingetrokken. Zoo kwam het dorpje in dit jaar weer vooruit. Zes nieuwe huizen waren bijgebouwd, nog eenige waren in, aanbouw, de weg kreeg aan weerszijden een geheele rij, woningen en, daaronder ook een loods voor het bespreken van dorpsbelangen en rechtszaken.
Den 27en Dec. ’77 trof br. en zr. v.; D. het verlies van hun jongste kindje.
Behalve de in 1875 teruggekeerde nederlandschebanneling met zijne vrouw, was er sedert de eerste 7 in 1874 nog niemand weer gedoopt. Den 6en Januari ’78 werd de doop toegediend aan Cornelis, een jongen, die van jongs af bij v. D. in huis was geweest en Frederika, een meisje, dat lang in br. De Graaf’s huisgezin had verkeerd. Deze beiden werden daarna in het huwelijk verbonden. Te dier tijde waren er 14 mannen in ’t dooponderricht; de school had 15, de Zondagsschool 24 leerlingen. De vroegere Donderdagavond vergadering was op Zaterdagavond verplaatst. Dan mocht ieder zijn mededeelingen doen, over hetgeen in de week gebeurd
66
was, hetgeen de vrijmoedigheid in ’t spreken bevorderde. Des Zondags namiddags was er een vergadering ter nabetrachting van het in de morgengodsdienstoefening gehoorde. Moli is geheel op den achtergrond getreden. Herhaalde malen wilde hij leeren om gedoopt te worden, maar zijne oude neigingen: dronkenschap en ’t zich vermengen met de heidenen, bleken telkens struikelblokken. Het slot is geweest, dat hij eindelijk het dorp uitdwaalde en ten slotte als heiden onder de heidenen gestorven is. De kerk was in het begin van ’78 steeds zeer vol, daar er groote droogte heerschte, die zelfs boschbranden veroorzaakte. Er waren ook vele lijders aan buikziekte. Maar deze buitengewone hoorders trokken, toen het leed voorbij was, weer af. Daar er gelegenheid was met br. en .zr. Woelders van N.;Gunea, die met verlof gingen, brachten br. en zr. v. D. hun toen nog eenig kindje Lize, naar Ternate, waar haar vader haar in den nacht van 9 op 10 Aug. ’78 slapende aan boord achterliet. Den volgenden dag, 10 Augustus, keerde v. D. met zijne vrouw weder naar Galela terug. Daar hij zeer verlangde de eigenlijke woonplaatsen der Tabaru’s (die. echter over het geheele gebergte, in ’t binnenland uitzwermen) te bezoeken, had hij van den Resident een brief van aanbeveling gekregen, aan de hoofden van Gamo Konora en Ibu. Hij deed dus zijn reis weer buiten om en om de Noord, en van zijn bezoek aan het binnenland van Ibu komt in de berichten een zeer belangrijk verslag voor, te meer merk
67
waardig, omdat dat binneinland vroeger nog nimmer door een Europeaan werd bezocht en v. D. een uitstekende gave van opmerken had en een geest van onderzoek, die hem gewoonlijk achter zeer wetenswaardige bijzonderheden bracht.
Van degenen, die in dooponderricht waren, werden den 8en Dec. ’78 vijf mannen en zes vrouwen gedoopt, in tegenwoordigheid van de brs. DeGraaf en Huisingh, alsmede van den sergeantpostkommaudant en den posthouder. Den volgenden Zondag werden de 12 kinderen der op 8 Dec. gedoopte ouders, door den doop in de gemeente opgenomen, zoodat er nu 35 gedoopten waren, daar in October ook nog een kind van Cornelis en Frederika gedoopt was. Het Kerstfeest werd gevierd met 54 kinderen en op den 2en Zondag in ’79 zat men met een getal van 22 aan het H.;Avondmaal. Den volgenden Zondag werden er twee ouderlingen over de kleine gemeente ingezegend.
Wij hebben daareven den sergeant;postkommandant en een posthouder genoemd, autoriteiten, die we nog niet hoorden noemen te Galela. Zij waren daar gekomen na de onlusten van Hassan. Dodinga en Galela werden bezet met eenige Javaansche militairen onder een sergeant (die posten werden na eenige jaren weder. ingetrokken) en N.;Halmaheira kreeg een ambtenaar, van Binnenlandsch Bestuur, een posthouder, met standplaats Dodinga.
Deze standplaats werd al spoedig naar Galela overgebracht en daar is de posthouder tot nog toe gevestigd gebleven. Dit kwam vooral de be
68
volking van Galela ten goede, die nu niet meer onbeschermd overgeleverd was aan de willekeur der Ternataansche hoofden. Maar op den duur verloor daardoor de Zendeling in belangrijkheid voor den inlander. De Residenten werden nu door de posthouders van al wat land en volk aanging genformeerd. en hoewel de posthouders nooit het vertrouwen kregen, dat de Zendeling genoot, was de inlander nu toch. voor bescherming tegen onrecht aangewezen, op den posthouder te rekenen. Nog valt van ’78 op te teekenen, dat de Zendeling Been in dat jaar door. het Bestuur werd ontslagen, hoofdzakelijk op een aanklacht tegen hem ingebracht door de bbrs. De Graaf en Huisingh. Been bleef te Tobelo, waar hij door eenigen handel in zijn levensonderhoud voorzag, tot bij in Dec. 1882 aldaar aan een, aanval van dysenterie overleed. Den 14en Februari ’79 werden te Duma 7 paren op. Christelijke wijze, kerkelijk in den echt verbonden. In dezen tijd begonnen de Christenen weder last te krijgen van plagerige inmenging der Mohamedaansche hoofden in hun belangen. Hierover werd door v. D. geklaagd aan den Resident, die daarop toestond, dat het Christendorp zijn eigen christendorpshoofd zou hebben. Als zoodanig werd de vroegere Tjwi,. nu Petrus Wiludu, den 23en Mei van dat jaar aangesteld. Dit was een groote stap vooruit, daar nu de Christenen voor zaken onderling een eigen hoofd hadden, die hen kon berechten. De Kimalaha (dat is de titel _van het dorpshoofd) had 22
69
hoofden van gezinnen_ (gedoopten en volgelingen), onder zich.
Verder kenmerkte zich ’79 door een vreeselijke sprinkhanenplaag, in den aanvang dreef dit de beangstigden ook wel weder tot den zendeling, maar toen die plaag, aanhield, trok het volk van buiten, zich in zich zelf terug, de opkomst van buiten in de kerk was slecht en de onverschilligheid nam zeer toe.
Br. De Graaf, Oct. ’78 weder; op last des Bestuurs naar zijn post teruggekeerd, ondervond ook de toenemende onverschilligheid van het volk in zijne omgeving. Hij besloot een kerkje te Soa-Konora te bouwen, dat daar evenwel nog niet veel raison d’etre had. Gedurende dien bouw werd hij aangetast door een hevigen aanval van dysenterie, waaraan hij wel niet bezweek, maar die overging in een chronische diarrhee, die zeer hinderlijk en verzwakkend was. Zijn kerkje mocht hij nog inwijden, in tegenwoordigheid der bbrs. v. D. en H. Op den 16en Nov. ’79, maar de afmattende, slepende ongesteldheid maakte hem lusteloos; hij vertoefde nog eenige maanden in de strandnegorij, om zeebaden te gebruiken, maar kreeg in de eerste maanden van 1880 verlof om zich naar Ternate te begeven en onder dokters behandeling te stellen. Br. Huisingh, die na te Bale gewoond te hebben, naderhand een tweede bamboewoning bouwde te Towara, dicht bij de strandnegorij Galela, schijnt al dadelijk ontmoedigd te zijn geworden. Aan zendingsarbeid deed hij nooit iets en vroeg begin ’80 ontslag aan, dat hem tegen 1 Juli 1880 word verleend
70
De eigenlijke redenen die de br. de Graaf en Huisingh noopten hun ontslag aan te vragen en den zendingsakker op Halmaheira te verlaten, willen wij maar niet ophalen. Zij meenden dat het veel beter was dat ook v. Dijken met hen aan het Bestuur zou adviseeren, dat Galela als een onvruchtbaar oord werd opgegeven. Hiertoe kon v. Dijken onmogelijk overgaan, daar de Heere hem een gezegenden werkkring had geopend; en de voorspoed en de zegen dien hij op zijn arbeid mocht ondervinden, deden hem zoo veel te meer alle krachten inspannen om, was. het mogelijk, de geheele bevolking van dat eiland voor den Heer te winnen.
De posthouder van Galela, die zich vroeger altijd welwillend en vriendelijk jegens v. Dijken had betoond, begon zich omstreeks dezen tijd als een tegenstander van zijn persoon en werk te openbaren. In het geheim werd een aanslag gesmeed tegen v. Dijken, met het doel hem te treffen en zijn invloed bij de bevolking tegen te werken en te breken. Het was den posthouder een doorn in het oog, dat het volk zoo in vertrouwen tot den zendeling opzag; en nu moest er iets gevonden worden, waardoor v. Dijken zijn invloed en het vertrouwen, dat hij tot hiertoe genoten had, voor goed en altijd verloor, en het hem onmogelijk zou zijn daar langer, onder de Alfoeren te arbeiden. De posthouder zon natuurlijk op zulke middelen, die v. D. bij de politieke heeren op Ternate in een ongunstig daglicht zou stellen en die hem wegens het een of ander strafbaar feit zouden veroordeelen.
71
Eindelijk meende de posthouder dan een stok gevonden te hebben om v. D. te kunnen slaan. Het is op Galela volgens landsinstelling ongeoorloofd, om iemands vaartuig ongevraagd weg te nemen en te gebruiken. om het dan na gebruikt te hebben te laten drijven of ergens te verbergen. Op zulk eene overtreding staat een geldboete van f 9.60. Daar er in den regel slechts weinig vaartuigen op het meer gevonden worden, gebeurt het nog al eens, dat de vaartuigen stilletjes worden weggehaald. Bij v. D. was dat verscheiden malen het geval geweest, en dan liet hij soms dagen lang zoeken eer hij het vermiste vaartuig terug had. Kon hij nu uitvinden wie hem die kool gestoofd had, dan klaagde v. Dijken zoo iemand aan bij het dorpshoofd, die bevoegd was om den overtreder te straffen, door hem de gewone boete op te leggen. Daar v. Dijken al verscheidene jaren te Duma zijn invloed op de bevolking had uitgeoefend, eer er nog een posthouder te Galela was aangesteld, zoo dacht deze politieke mijnheer, dat v. Dijken in vroegere jaren zeker wel eens op de eene of andere wijze, zich zelf recht zou verschaft hebben, en zich aan machtsoverschrijding hebben schuldig gemaakt. Nu moesten er menschen opgespoord worden, die vr dat de posthouder als ambtenaar te Galela was aangesteld, wel eens boete hadden betaald wegens het wegnemen van vaartuigen. Een negental werd bij den posthouder ontboden, en nu moesten die menschen voor hem verklaren, dat zij voor die feiten op dien tijd en datum door v. Dijken waren beboet geworden.
72
Daar die menschen doodsbenauwd voor den posthouder stonden, vreezende dat die mijnheer hen later daarvoor kon plagen en kwellen, zoo zeiden zij op alles wat hij hun vroeg, “Ja”. De posthouder maakte een proces;verbaal op, dat die personen met een kruisje moesten onderteekenen. Dit alles had plaats op Hemelvaartsdag van het jaar 1880, en ofschoon alles in het geheim geschiedde, lekte toch deze aanslag uit. Een vroegere pleegjongen van v. Dijken, die met een en ander op de hoogte was, wat er tegen zijn vriend en weldoener op touw werd gezet, kwam in den nacht en vertelde aan v. Dijken alles wat hij wist dat tegen hem in het werk was gesteld. Het duurde dan ook niet lang of v. Dijken werd naar Ternate ontboden, om zich te verantwoorden voor den Raad wegens de tegen hem ingebrachte beschuldigingen. Het was een geluk dat v. D. genoegzaam ingelicht was, over hetgeen er tegen hem ingebracht zou worden, en hij bijtijds maatregelen had genomen, om de beschuldigingen, die tegen hem ingebracht mochten worden, als een valsche aanklacht voor den rechter te bewijzen. Een 15 getuigen nam v. D. mede naar Ternate, die allen konden getuigen dat niet v. D. maar wel de dorpshoofden vonnis hadden geveld over de personen, die door v. D. bij de dorpshoofden waren aangeklaagd. Toen nu de posthouder met zijn getuigen en v. D. met de zijnen voor den rechter stonden, betoonde de Resident zich nog al zeer tegen v. D; ingenomen. Nu moesten de beschuldigingen, die
73
tegen v. D. waren ingebracht door den posthouder, door zijn getuigen waargemaakt worden en daar zij den moed niet hadden om in tegenwoordigheid van v. D. te liegen voor den Rechter, ontkenden zij alles wat in het proces;verbaal stond opgeteekend, en bleek het den heeren van den raad duidelijk genoeg, dat deze menschen uit vrees voor den posthouder maar ja en amen gezegd hadden op de vragen die de posthouder hen gedaan had, zoodat deze er zeer beschaamd afkwam, en v. D. vrijgesproken werd. Hoewel v. D. nu van allen blaam gezuiverd was, en de posthouder van Galela naar elders werd overgeplaatst, deed hem deze zaak innig leed, want meer dan, ooit had hij nu ervaren, hoe weinig op menschen was te vertrouwen. Toch was hiermede het verdriet van onzen br. niet geindigd,: en zou hij ervaren dat deze geschiedenis niet op zich zelf stond. Daar iedere dag de mailboot kon verwacht worden, bleef v. D. zoo lang op Ternate, om dan de brieven voor hem bestemd, mee te kunnen nemen naar Duma. Weldra landde de boot en werd het verwachte aan v. D. bezorgd. Tot zijn niet geringe verbazing ontving hij met dezen mail een brief van het Zendings;Bestuur, waarin v. D. opheldering werd gevraagd omtrent eenige zaken zijnen arbeid en zijne gemeente te Duma betreffende. Als een donderslag, dreunde die brief door zijn hart. Het Bestuur had vernomen dat den arbeid van v. D. meer schijn dan wezen was, en zijn gemeente slechts eene vertooning. Het dorpje Duma was zoo’n soort vrijplaats voor allerlei personen,
74
die schuldig stonden aan het een of ander misdrijf, en die hij dan door zijn macht en invloed tegen vervolging vrijwaarde. Over al die punten van aanklacht in dien bestuursbrief aan v. D. gericht, had hij zich te verantwoorden. Men kon zich voorstellen hoe het hem te moede was, na al die wederwaardigheden der laatste weken ook nog bij het Zendings;Bestuur verdacht te zijn gemaakt. Slechts een troost bleef onzen br. over. Hij wist dat hij met een goed geweten voor God en menschen gehandeld en gewandeld had, en kon slechts tot God als tot zijn Getuige in den hemel opzien, en deze zaak in Zijne handen overgeven, die oordeelt. naar recht; en die ook machtig was om uit al dit kwade dat hem door de vijandschap der menschen werd aangedaan het goede te doen voortkomen.
Met alle vrijmoedigheid kon onze belasterde br. dan ook over alle punten van aanklacht aan het Bestuur verantwoording doen, en werden die zoo klaar en . bondig weerlegd, dat er van al die vermeende bezwaren niets overbleef, zoo dat het Bestuur dan ook wel den indruk kreeg, dat alleen nijd en afgunst van zijne vijanden hen die verdachtmakende beschuldiging in de pen hadden gegeven. Het Bestuur heeft dan ook na de wederlegging van, die ingezonden beschuldigingen, v. D. gehandhaafd, en hem de verzekering gegeven, dat zij in zijn persoon en arbeid volkomen vertrouwen bleef stellen.
Zoo was dan onze br. v. D. einde Juli 1880 na al het gebeurde weer alleen op Galela’s Zendingsakker. De rust, die hij toen mocht ge-
75
nieten, moet werkelijk verkwikkend voor hem geweest, zijn.
Toch heeft dit conflict met den posthouder, ofschoon v. D. voor den rechter volkomen was vrijgesproken, afbreuk gedaan aan het vertrouwen dat de Zendeling onder het volk bezat.
Zelfs de Gouvernementsdienaren schroomden niet, om den Zendeling aan te vallen en laaghartig te bejegenen. Vr dien tijd waren er altijd des Zondags eenige hoofden, soms meer dan 10 in de kerk. Na dien tijd schitterden ze door hunne afwezigheid, slechts bij uitzondering in een of ander geval van persoonlijken nood, zag men er een in de bank, die bestemd was voor de hoofden. De zendelingen hadden nu ook lang genoeg onder de bevolking verkeerd en lang genoeg van zich af en op God gewezen, om ook de bijgeloovige vereering voor hen onder de heidenen te doen ophouden. Van tijd tot tijd dreef de vrees in tijden van ziekten de eenlingen of de massa uit de omgeving nog wel tot den zendeling, maar na het wijken van de vrees verdwenen ook weer de bezoekers van buitenaf en keerden tot hun ouden wandel terug. Van D. had echter genoegzamen arbeid in zijne gemeente met de school, het onderwijs, de catechumenen en de catechisatie met de opwassende jeugd en de gewone bijeenkomsten en godsdienstoefeningen. Ook de tuin werd steeds uitgebreid; de koffie begon reeds vruchten te dragen en ook begon een cacao;aanplanting stam te maken. Zoo vond ik den toestand toen ik in het eind
76
van December 1880, als nieuw uitgezonden zendeling bij v. D. voorloopig. intrek nam. Hij logeerde mij en mijne vrouw 6 weken, daar de woning te Soa;Konora, die bijna een jaar had leeg gestaan en die. door mij zou betrokken worden, moest worden opgeknapt en ook het erf, dat in dien tijd een wildernis was geworden, weer een weinig moest gezuiverd worden. Ook moest mijn inboedeltje, nog, van Ternate komen met prauwen, ’t geen door het ongunstige jaargetijde niet zoo snel ging. Reeds dadelijk werden onze harten onderling door een band van vriendschap verbonden en Gode zij dank die band is nooit verbroken, de goede harmonie tusschen ons is nooit verstoord geworden.
Den 3len Maart 1881 gaf God br. en zr. v, D. wier kinderen (dochters) nu allen in Holland waren voor hun verdere opleiding, weer een zonnestraaltje in huis door de geboorte van hun laatste kind, een zoon. Deze kreeg den 28en Mei d.a.v. te Soa-Konora een makker, in onzen eersteling. Wij, die als nieuwelingen en vreemdelingen er aankwamen, vonden. een niet genoeg te prijzen hulp en leiding in al onze omstandigheden van br. en zr. v. D. Ook voor het thuisworden in de taal, was hun ervaring van onwaardeerbare waarde voor ons. In alles betoonden zij zich hartelijke, mededeelzame, hulpvaardige vrienden en v. D. raadpleegde steeds broederlijk met mij, over al wat zijn, werk aanging. Toen den 3len Juli 1882 onze tweede zoon geboren werd en mijne vrouw in het kraambed door dysenterie werd aangetast en overleed
77
namen br. en zr. v. D. het zuigelingetje (9 dagen oud) tot zich en voedden het op als hun eigen kind. Toen ik ver genoeg in de taal gevorderd was, gaf v. D. mij deel in zijn werk, door mij een catechisatie met zijne catechumenen op te dragen en in mijn voortgezette taalstudie bleef hij mij immer gaarne behulpzaam; vooral veel dienst had ik van een serie Galelareesche verhalen, die hij door zijn grootste schooljongens in schrift liet brengen. De toestand van het heidendom te Soa;Konora was en bleef zooals die zich overal buiten Duma voordeed en nog voordoet: een toestand van groote onverschilligheid, zelfgenoegzaamheid, aardschgezindheid; waaruit men van tijd tot tijd eens opschrikt door persoonlijke of algemeene nooden, waarin men dan hulp zoekt bij den zendeling, om nadat de nood weer voorbij is, in den ouden toestand terug te zinken. Zoo bleef het ook buiten Duma, in v. D’s omgeving. Wel waren er van tijd tot tijd oogenblikken, dat men zich met het oog op de buitenstaande bevolking illusies maakte, maar ze werden. steeds zeldzamer en vervlogen altijd in rook. Voor groote bewegingen ten gunste der zending was geen aanleiding meer, daar men door het langdurig verblijf der zendelingen genezen was, van overspannen verwachtingen aangaande hun politieke en bovennatuurlijke macht. De vrucht afwerpende zendingstuin begon langzamerhand een zichtbare, zeer duidelijke prediking te worden voor de bewoners van Duma. Eindelijk kreeg v. D. er zijn toenmaligen, door hem zelf opgeleiden schoolmeester Cornelis
78
(hierboven genoemd) door zachten dwang toe, om ook een koffie- en cacaotuintje aan te leggen en toen hij daarvan eenige vruchten begon te trekken, die hij, bij de Chineesche handelaartjes verkocht, liet v. D. hem de bekomen winst van zijn tuintje gedurig na de Zaterdagavond vergadering aan de gemeente voorleggen, om ze zoo tot navolging op te wekken. Op den langen duur had dat invloed en men begon algemeen cacao;tuintjes aan te leggen. v. D. wilde niet alleen gaarne de christenen tot wat meerderen voorspoed zien komen, maar had zoo gaarne gehad, dat ieder een kleine plantage in de nabijheid van ’t dorp had, opdat zij daardoor in, de toekomst in de buurt zouden blijven en geen tuinen behoefden aan te leggen op verren afstand van het dorp (want daar de grond niet bemest wordt en men dien dus spoedig uitput, moeten telkens nieuwe rijsttuinen aangelegd worden, waarmee men hoe langer hoe verder van het dorp komt). Daardoor zouden hun kinderen ook gemakkelijk ter school kunnen komen, zoodat zij niet meer, om zeker te zijn van geregeld schoolbezoek, bij den zendeling aan huis behoefden opgenomen te worden. Ook was door een klein eigendom bij het dorp, een iegelijk meer verbonden aan de plaats zijner woning, hetgeen ook zeer wenschelijk is, daar de lui veel groote kinderen hebben en als ze eens onderling woorden of ongenoegen krijgen, al licht van de plaats wegtrekken, elders gaan wonen, en daarmede voor de gemeente verloren gaan. Wat verliest men materiel daarmee?
79
Een huis is hier door den inlander overal licht te bouwen. Maar had men een eigendommetje, dan zou het hart, dacht v. D. ook meer aan de plaats hangen. Zoo ging dus het werk te Duma voort; de zendingstuin werd uitgebreid, bezendingen arrowroot werden naar Holland gexpedieerd en de dorpelingen zelf begonnen nu ook de handen uit de mouw te steken om eigen aanleg te planten. School, catechisatie, vergadering en kerk gingen onder dit alles rustig zijn gang.
In September 1884 kwam v. D.’s jongste dochter uit Holland weer thuis bij hare ouders. Het klimaat in ’t vaderland was haar niet gunstig. Zij was daar ziekelijk en voor haar herstel raadde de geneesheer terugkeer naar IndiĆ« aan. Het bleek goed gezien, want spoedig kwam zij bij en genoot in ’t vervolg een goede gezondheid. Hoewel zij pas 12 jaar was, was zij geheel Hollandsch geworden en had goed genoten van ’t ontvangen onderwijs. In ’t begin was haar de omgeving der inlanders zeer vreemd, maar langzamerhand wende dat en weldra was zij de taal weer machtig, die zij naderhand zeer vloeiend sprak. Het duurde niet lang of zij begon reeds meisjes les in de handwerken te geven en naderhand was zij van veel hulp in de huishouding en in de school. Den 21en December ’84 werden weer 7 mannen en 11 vrouwen door den doop tot de gemeente toegedaan. Het waren volgelingen en voorts jongens, die bij v. D. aan huis groot geworden en later gehuwd waren. Zij en hun vrouwen
80
en, de volgelingen, hadden een tijd lang het catechumenen onderwijs genoten en hoewel hun kennis betrekkelijk gering was, hadden allen door hun wandel blijken gegeven van ernst en toewijding aan het Christendom. Den volgenden Zondag 28 Dec. werden hun 13 kinderen mede gedoopt, zoodat er met de tusschentijds gedoopte kinderen der christenen, nu in het geheel 79 gedoopten waren. Van de gehuwden onder de laatstgedoopten werd den 13en Maart ’85 van 9 paren het huwelijk kerkelijk ingezegend.
Dit jaar begon de cacaotuin van ’t zendingsstation goede vruchten af te werpen, zoodat er hoop bestond dat mettertijd de zendingspost, uit de opbrengst van den tuin zou kunnen onderhouden worden. Er was veel levendigheid in het dorp, omdat men druk bezig was met het ontginnen van nieuwe tuinen en zelfs een tweeden weg, paralel met den eersten aanlegde en er een paar huizen langs bouwde, daaraan den eersten weg reeds een dubbele rij huisjes stond, ieder met een aardig erfje. Helaas! het duurde niet lang. of er begon zich in sommige cacao;vruchten een ziekte te vertoonen. Die aangetast waren moest men wegwerpen.
Einde 1885 kwam de zendeling Hendriks met zijne vrouw te Galela. Hij was voor Boeroe bestemd maar moest eerst hier eens een kijkje in den arbeid nemen. Wij brachten een zeer aangename Kerstmis en Oud; en Nieuwjaardoor. Pas, met Hendriks, was uit Holland voor v. D. gekomen, een kostbare tooverlantaarn (een
81
geschenk van mevrouw Fabricius). Zij was goed overgekomen. Wij vertoonden haar in dien tijd eenige malen, zoowel voor de christenen te Duma als voor de heidenen te Soa;Konora. Daar br. Hendriks nog slecht terecht kon in de Maleische taal en de zending op Boeroe eerst moest aanvangen, het land opgenomen, eer. zendingspost gekozen enz. werd besloten, dat ik met Hendriks mee zou gaan om die vestiging voor te bereiden. Zoo was v. D. weer eenigen tijd alleen. Einde Januari 1886 vertrokken wij van Galela en einde Mei d. a. v. was ik weder terug. Ook mijn oudste jongen was zoo lang bij br. en zr. v. D. aan huis geweest.
De ziekte in de cacoa-vruchten bleef toenemen. Steeds meerdere vruchten werden er door aangetast; eindelijk kwam er geen een goede vrucht meer. Dit was een zware slag voor v. D. die daarmede een zijner idealen moest laten varen. Het kostte hem veel, maar hij leerde zich ook in dezen buigen voor Gods wil. De verdere aanleg van tuintjes werd opgegeven; de christenen waren weder op hun rijsttuinen aangewezen. Een groot getal kinderen moest immer door, v. D. opgenomen worden om de school geregeld te kunnen voortzetten. Waar de opbrengst uit den zendingstuin voortaan zeer gering werd, daar de Java-koffie die er stond gedurig minder vrucht opleverde, omdat het terrein te laag was (wel werd er naderhand Liberia;koffie aangeplant, die beter op lage gronden schijnt te gedijen, maar tegen dat die vrucht gaf, waren de prijzen er voor zeer miniem) kreeg v. D
82
van het Bestuur voor de voeding dier kinderen f 109.; onderstand ’s jaars. Ook de Dameszendings-vereeniging te Rotterdam zorgde gewoonlijk, dat er tegen Kerstmis een kist kwam, waaruit de kinderen gedeeltelijk van kleeren konden worden voorzien en ook van tijd tot tijd werd Duma bedacht met een kist der Dames uit Utrecht of Den Haag.
Door al deze blijken van liefde voor zijn werk, werd v. D. altijd zeer verkwikt; nog op zijn sterfbed verzocht hij ons, de Dames toch te bedanken, voor al wat zij steeds voor hem gedaan hadden.
Aug. 1887 moest ik v. D. weer eenigen tijd alleen laten te Galela, daar ik mijn twee jongens naar Batavia ging brengen van waar zij ter verdere opleiding naar het vaderland gingen en tevens het, geluk had daar af te halen, Mej. C. L. van Rooy, die had kunnen besluiten, om wat haar lief was in het vaderland te verlaten, om mij als mijne vrouw in den zendingsarbeid te komen helpen. Den 14en April ’88 mocht ik met haar Galela bereiken, waar wij een hartelijke welkomst vonden te Duma, om na eenige dagen de. post Soa;Konora weder te betrekken. Het zoontje van v. D. was nog altijd te Duma. In Mei ’87 hadden vader en moeder hem wel reeds naar Ternate gebracht voor de reis naar het vaderland, maar daar bleek, dat hij door een wondje aan den voet besmet was door een hier algemeene huidziekte, de zoogenaamde Ambonsche pokken, en zij hadden hem daarom weder met zich
83
genomen. Hij herstelde gelukkig en toen zich begin ’89 gelegenheid voor hem opdeed om mede te reizen met br. Beijer, brachten ouders en zusters hem den.18en Febr. weg. In 1888 had zich het gunstig verschijnsel voorgedaan, dat de christenen opgewektheid hadden, om met hun heidensche omgeving te spreken over het christendom. Het waren vooral mannen, die als jongens bij v.~ D. aan huis waren groot geworden: Cornelis, Herman, Danil. Maar ook Michel, het oude dorpshoofd betoonde veel vrijmoedigheid. Zelfs gelukte het Cornelis en Michel om de lieden van Doku;lamo te overreden, dat zij toestemming gaven om hunne kinderen te laten onderwijzen. Gemakkelijk ging dat niet, maar met zachten aandrang aanhoudende, gelukte het toch zekeren man, Muda te bewegen zijn huis beschikbaar te stellen voor de leerlustige kinderen in dat groote heidensche dorp. Den 25en Oct. ’88 werd dat schooltje geopend. De meeste ouders weerden hun kinderen met dreiging en scheldwoorden. Maar met een aantal konden zr. v. D en Cornelis toch ’t schooltje aanvangen. Soms waren er eens 10 dan weer 4 leerlingen, maar omdat de ouders het niet steunden en de kinderen aan eigen keus overgelaten, liever speelden, leidde het schooltje op den duur een kwijnend leven en moest met kunst en vliegwerk aan den gang gehouden worden. Later werd er een eigen lokaaltje voor gebouwd tusschen de dorpen Doku;lamo en Soa;Tobaru; maar tot langer dan ’92 heeft het zich niet kunnen staande houden. De hoop dat
84
er door de scholieren invloed op de ouders zou kunnen geoefend worden, bleek ook ijdel.
Den 3en Dec. ’88 werd het dorpshoofd, de Kimalaha, Petrus Wiludu, wegens zeer verergerde doofheid, die hem ongeschikt maakte, vervangen door Evert Sumtaki, die als jongen bij v. D. langen tijd aan huis was geweest. In zijn jongelingstijd naar zijn heidensche familie teruggekeerd en daar getrouwd, was hij door een niet te stelpen neusbloeding en daardoor ontstane vrees voor den dood naar v. D. teruggedreven. Sedert behoorde hij met heel zijn hart tot de christenen en daar hij het vroeger geleerde nog lang niet vergeten was en zich goed voordeed, terwijl hij zich ook gemakkelijk en vrijmoedig wist uit te drukken, was hij alleszins geschikt voor deze nieuwe betrekking, die hij sedert waardig vervuld heeft.
Den 18en Oct. ’89 mocht v. D. zijn 25;jarig jubeleum als zendeling vieren. Aan die viering werd zooveel luister bijgezet, als dat in zulk een afgelegen hoekje des aardrijks mogelijk is. Met bloemen en snijwerk had ieder der Christenen getracht mee te werken aan versieringen en verrassingen en de zingende jeugd liet zich niet alleen reeds voor het ontwaken, maar ook herhaaldelijk op den dag weer hooren in veelstemmige liederen. Met zijn volkje om, zich heen, plantte vader van Dijken op dien dag een tjemara;boompje (het heeft eenigszins gelijkenis met een sparreboom) rechts van de kerk, waarbij hij zijn kudde de belofte deed afleggen, dat ze hem onder de schaduw van dien boom zou-
85
den begraven wanneer zijn loopbaan onder hen zou voleindigd zijn. Nog 11 jaar bijna mocht hij daarna in zijn arbeid bezig zijn en nu rust bij, onder zijn volk, op de door hem aangewezen plek en gaan zij op ten bedehuize, dan roept dat rustig groene plekje voor de kerk hun niet enkel toe: momento mori! maar ook gedenk mijner leeringen en mijner tranen!
Ook uit het vaderland werd v. D. op dezen dag door vele blijken van erkentelijkheid des Bestuurs en liefde der zendingsvrienden verblijd en hij mocht op zijn Duma terugzien als op een vrucht van God hem gegeven op zijn trouwen arbeid van 25 jaar. Op dit tijdstip bedroeg het aantal gedoopten 115, daar er nog enkele volgelingen opgenomen, een enkel nieuw gezin van buiten bijgekomen was en verder kinderenwaren geboren en huwelijken gesloten, waardoor enkele bruiden uit de heidenen tot het christendorpje toegebracht werden. Den 29en Oct. 1890 ontviel der gemeente haar schoolmeester Cornelis; bepaald werd dit lang gevoeld als een verlies aan kracht, daar hij een der weinigen was van wien eenige geestelijke kracht begon uit te gaan. Gelukkig dat wat de school betrof, Lize in dezen tijd reeds zeer goede diensten kon bewijzen,. Nog een gevoelig verlies trof de gemeente in het overlijden van het onderdorpshoofd Michel, een man, die met zijn gansche hart christen was en daarenboven verbazend goed op de hoogte van de heidensche adat (gewoonte en overgeleverd recht) zoodat hij als hoofd uitstekend zijn plaats vervulde. Treurig
86
is het, dat. dit groepje christenen zoo weinig invloed heeft op de heidenen. De schuld ligt aan de ongevoeligheid der heidenen. Het maakt niets geen indruk op hen, dat een groot getal der hunnen daar in hun midden als christenen leven. Hoewel het dien christenen goed gaat en zij in ontwikkeling hen vooruit zijn en zij ook moeten erkennen dat een machtige arm hen beschermt (den God dien de christenen dienen, kennen de heidenen toch overmacht toe over de booze geesten, waarvoor zij vreezen,) beschouwen zij hen toch met een zeker medelijden. Ach, ja die menschen hebben nu eenmaal christen moeten worden; de omstandigheden, booze geesten en machten. die hen benauwden, maakten, dat zij wel de toevlucht moesten nemen tot den zendeling (eigenlijk in zijn kwaliteit van machtigen toovenaar) maar, gunst! wat hebben die stakkerts daar nu ook niet bij verloren! Geen schitterende feesten, geen pompeuze uitvaart voor hunne dooden, geen behoorlijke, omslachtige ceremonin om tot een huwelijk te geraken. 0, foei, wat moeten die zich nu met een proza vergenoegen. ; Daar er ook nog niemand uit geestelijke behoefte christen werd; en er onder de heidenen nog geen spoor van geestelijke behoefte bestaat, kan de redeneerig onder hen niet anders zijn en verklaart die redeneering voldoende, dat de christenen n door hun voorbeeld n door hun opwekking in gesprekken, in ’t geheel geen vat op hun hebben.In Dec. 1891 kwam de laatste familie uit
87
de heidenen naar Duma over. Het was de toovenaar Tui met zijne kinderen. Zijn toovergeest was naar de meening zijner dorpsgenooten een booze geest geworden. Aanleiding daarvoor vonden zij in het feit, dat eenige van Tui’s patinten achter elkaar gestorven waren. Op zijn verzoek nam v. D. de woning van den boozen toovergeest uit zijn huis weg. Maar daar Tui zich niet veilig gevoelde en vreesde, dat zijn dorpsgenooten hem z’n lampje uit zouden, blazen, uit angst, dat de booze geest hem nog bleef bezielen, kwam hij in Duma wonen. Hij zelf was en bleef even stomp voor elke christelijke leering; eindelijk verviel hij in een vervolgingswaanzin, liep altijd met een geladen geweer om tegen vijanden op zijn hoede te zijn en schoot zich ten slotte zelf, ’t zij bij ongeluk of uit angst, dood. Zijn 4 kinderen werden in 1894 door den doop inde gemeente opgenomen.
Den 18en Juli ’92 mochten br. en zr. v D. hun zilveren bruiloft vieren. Een dag vol van herinneringen! Wat hadden zij samen in die 25 jaar al niet doorgemaakt! En welk een zegen des Heeren, dat Hij hen zoo lang tezamen had gespaard! Het was een rechte feest; en dankdag. Den 29en Sept. d.a.v. hadden zij het groote voorrecht hun oudste dochter te mogen omhelzen. Zij was gehuwd met den hulpprediker ,Kok en zij hadden verlof bekomen, vr zij zich op Letti vestigden, Duma te bezoeken. Twee maanden waren zij rijk in haar bezit. Helaas ! bij hunne komst, was mijne vrouw in wie mij de Heer een grooten schat gegeven had en die
88
mij twee kinderen, een jongetje en een meisje had geschonken, door een slepende ziekte, reeds zeer nabij den dood. Den 3en October ’92 ging zij heen, om de in haar lijden zoo zeer gewenschte rust bij haren Heiland te smaken. Wat al hartelijks en liefs ik in de moeilijke dagen van hare langdurige ziekte en haar verscheiden van de Van Dijken’s mocht ondervinden kan ik niet in woorden brengen. Gedurende het yerblijf van haar zuster, legde Lize belijdenis des geloofs af en werd den 20en November als lidmaat bevestigd. Daar de zendingstuin, na de mislukte proeve met de cacao en de weinig profijt opleverende proeve met de koffie niet meer werd uitgebreid, doch alleen maar werd onderhouden, moest br. v. D. andere bezigheden zoeken voor de grootere jongens, die bij hem aan huis verzorgd werden. Zijn oog viel. op hunne gave voor hunne handigheid in het vervaardigen van snijwerk; hij zocht dat te ontwikkelen, door hen van allerlei te laten vervaardigen: stokken, sigarenkokers, tabakspotten, kistjes enz. en kon met hun produkten vele zendingsvrienden in het vaderland verrassen en er zelfs eenig voordeel voor de zending, door verkoop van een en ander, mee behalen. Ook enkele der ouderen winnen er soms eenig geld mee, daar hun snijwerk meermalen op Ternate of in de strandnegorij aftrek vindt.
De werkzaamheden in de gemeente bleven geregeld voortgaan. Vooral wat ceremonie of plechtige handelingen betreft, kreeg men langzamerhand gevoel, en doop, avondmaal, huwelijk
89
begrafenis konden al meer en meer onder voegzamen vorm en met meer deelname des harten plaats hebben. De kennis onder het opkomende en daaruit weder opkomende geslacht nam toe; sommigen kregen eenige gave om in vergaderingen, over een onderwerp te spreken of iets uit de Bijbelsche Geschiedenis te vertellen en al durfde v. D. niet op geestelijk leven bij zijn gemeenteleden roemen, toch zijn deze eerste vruchten zijner werkzaamheden zeer te waardeeren.
Behalve de gewone vergaderingen was er, sedert 31 Aug. 1890 nog een vollemaansvergadering ontstaan van de vereeniging “Ngoma”, zoo als zij zich nederig, naar het bescheiden vuurvliegje, dat slechts zeer weinig licht om zich verspreidt, noemde. Aan het hoofd hiervan stonden zr. v. D. en Lize. Op de volle maansavonden, werd de gemeente, groot en klein bezig gehouden, met een nuttig, aangenaam verhaal, en genoot daarna een onthaal van koffie en verschillende lekkernijen van rijst bereid. Dit onthaal bekostigt de vereeniging zelf; ieder brengt op de vergaderavond eene bijdrage in geld mee, en hieruit worden niet alleen de onkosten van het onthaal gedekt, maar er ontstond ook een fonds door, waaruit de kosten voor een passende begrafenis werden bestreden, mooie kabaja’s, om door de bruiden bij het trouwen te worden gebruikt, werden gekocht, schotels, borden, glazen, kannen, kopjes, lampen, die bij dorpsfeesten in de dorpsvergaderplaats noodig zijn, werden aangeschaft, een gedeelte wordt bijgedragen in de onkosten
90
der kerstfeestviering enz. Men heeft er bepaald sympathie voor in de gemeente men draagt gaarne bij en er is altijd wat geld in voorraad in kas. Het verhaal werd langzamerhand geregeld door br. v~ D. op de vollemaansayond geleverd en daar hij daarbij zijn fantasie ruim spel liet, werd er gewoonlijk met open mond geluisterd. Voorts moeten we het gezang releveeren. De jeugd is zeer zanglustig en zingt goed. Zij heeft dit bepaald aan zr. v. D. te danken, die ook een aantal Galelareesche versjes voor haar heeft gemaakt. Ook had ik in dezen tijd des Zondagsnamiddags van 4;5 (na de middagvergadering) een zanguur te Duma, waarin ik met behulp van Lize en twee jongens van Ambon, die bij mij aan huis waren, de jeugd liederen op 4 stemmen trachtte te leeren zingen; ten slotte konden ze er een aantal redelijk goed uitvoeren.
Eind Maart ’94 ; na eerst met de gemeente te Duma het avondmaal en daarna ook het Paaschfeest gevierd te hebben moest ik mijn vrienden v. D. verlaten, daar ik verlof bekomen had om mijne beide jongste kinderen naar Holland te brengen en daarvan meteen kon gebruik maken om verschillende werken in ’t Galelareesch, die van lieverlede tot stand gekomen waren, ter perse te brengen. Het was een moeilijk afscheid, want de tijd had nauwe vriendschapsbanden tusschen ons geknoopt en mijne vrienden begonnen reeds op jaren te komen.
Toch spaarde de Heer ons allen, zoodat we elkander, 7 Aug. ’96, weder terug mochten zien. Ik was niet alleen gekomen; v. D.’s tweede
91
dochter, die in het vaderland onderwijzeres was, had een benoeming aangenomen als zoodanig, aan de kostschool voor kinderen van hoofden te Tomohon, in de Minahasse van Menado, en zij had de reis met mij mede gemaakt. Zij had verlof, vr het aanvaarden harer betrekking, hare ouders te gaan zien. Dit bezoek was een rechte verkwikking voor de liefhebbende ouders; nadat zij twee maanden rijk waren geweest in het bezit van hun dochter, vertrok deze naar Tomohon. Een half jaar daarna, trad zij in den echt met den heer Ponssen, toen 1e stuurman, nu gezagvoerder op de schepen der Kon. Ned. Paketvaart Mij.
Maar ik had nog meer gezelschap meegebracht en wel een nieuw zendingspaar, br. en zr. Hueting. Nadat we eenige dagen gezamenlijk bij v. D. gelogeerd hadden, betrokken de Huetings met mij de post Soa;Konora. Volgens afspraak met het Bestuur zou Soa;Konora echter verlaten worden. Behalve de Galelareezen om het meer van Galela, wonen er nog een groot aantal in kleine nederzettingen, Noordelijk langs de westkust, tot op het Noordpunt van het eiland. Deze hadden nog nooit een Zendeling onder zich gehad. Dus zou ik nu, daar de Galelareezen om het meer zoo onontvankelijk bleven, mij onder deze kustbewoners vestigen, daar, ingeval er aan het meer van Galela begeerte naar de waarheid mocht ontstaan, br. v. D. ;daar nog was, bij wien men zich kon aansluiten. Br. Hueting zou Tobelo, het distrikt waar br. Been vroeger gevestigd was, gaan bezetten. Vooreerst had ik met den nieuwen br. dus veel
92
te reizen om geschikte vestigingsplaatsen te zoeken en daarna toezicht te houden op het bouwen van noodwoningen. Den 8en Febr. ’97 vertrokken br. en zr. Hueting naar Tobelo en begin Maart d. a. v. was ook mijn hutje te Lalonga klaar. Ik behoefde dat echter niet alleen te betrekken. Sedert October ’96 was ik gelukkig verloofd met v. D.’s jongste dochter, die door haar ruim 12;jarig verblijf te Duma, geheel een medearbeidster in het werk der zending was geworden. Den 13en April ’97 werden wij door den posthouder van Galela in den echt verbonden en het huwelijk werd ingezegend door vader v. D. in zijn nieuwe kerk, die met deze plechtigheid tevens werd ingewijd. De oude was te klein en tevens door de witte mieren bouwvallig geworden. Gedurende mijn verlof had v. D. vergunning bekomen eene nieuwe kerk te bouwen en was het hout daarvoor door de Dumasche gemeenteleden bijeengebracht. Uitgezocht hout had men er voor verzameld. Naast de oude kerk op een gemetselden voet werd de nieuwe opgericht, die spoedig en goed werd afgewerkt, zoodat zij zonder onvoorziene rampen, jaren dienst zal kunnen doen. Deze huwelijksdag was natuurlijk, om al de bijkomende omstandigheden, een bijzonder grooten en blijden dag in den Dumaschen kalender. Den 20en d. a. v. vertrokken wij naar onzen nieuwen post Lalonga. Omdat het Bestuur en de zendingsvrienden er gedurende mijn verlof op hadden aangedrongen dat v. D. toch zou blijven voortgaan arrowroot te zenden, had hij nog eenmaal een grooten akker daarmede bebouwd. Nog twee groote ver
93
zendingen hebben tot begin ’97 plaats gehad, maar sedert was er in ’t vaderland nog geene behoefte, daar de voorraad nog niet is uitverkocht. Zoo bleef v. D. dus zorgen, dat er snijwerk naar ’t vaderland kon gezonden worden; maar een markt is daar nog niet voor gevonden.
Einde ’97 was er onder de jonge mannen van v. D., weer meer opgewektheid om over Gods Woord te spreken in de omgeving. Verschillende dorpen worden herhaaldelijk bezocht en hier en daar gaf men te kennen, dat men er niet tegen had om de kinderen school te laten gaan. Het had den schijn of er op verscheidene plaatsen schooltjes zouden kunnen worden opgericht: v. D. begon te Ngidiho, een drie kwartier landwaarts in, van Duma, dichter bij de tuinen gelegen. Hij plaatste hier een zijner jonge mannen, Danil Gehate, die daar in die buurt zijn tuin had, en die zich nog al warm had gemaakt voor de zaak. Hij had op een lijst een aantal ouders, van meer dan 40 kinderen, zich laten opschrijven. Een schooltje werd gebouwd door v. D. en Jan. ’98 werd het geopend. In den aanvang kwamen de kinderen tamelijk getrouw en de ouders kwamen ’s avonds veel bij den meester praten en wilden ook Zondags met hem vergaderen. Zoo werd daar dan naast, de school een kerkje gebouwd, omdat de school voor de hoorders in de godsdienstoefening te klein was. Het ging tamelijk goed, omdat het dorpshoofd het zaakje steunde. In dezen tijd begon ook de beweging in het Tobelosche, die van daar voortliep naar het Kansche, Lolodasche, Mabashe, Sedangolische,
94
maar daar deze beweging geheel buiten do zending te Galela ontstond en de Galelareezen er zich bepaald aan onttrokken, valt zij buiten den omvang van dit opstel. De hoop van v. D. dat nu ook weldra op andere plaatsen in zijne omgeving, schooltjes zouden worden opgericht, vervloog echter weer in rook. Op ne plaats Gotalalamo was reeds geld uitgegeven voor materialen, maar bijgeloovige samensprekingen, van de lieden onderling, verstikten weer het zaad van het goede voornemen en zoo werd het geld weer teruggebracht; ook de mooipraters op de andere plaatsen krabbelden weer achteruit. Het schooltje te Ngidiho bleef niet in zijn eersten bloei; de kinderen vinden het veel aangenamer om te spelen, de ouders vinden het gemakkelijk ze bij de hand te hebben: nu moeten ze met vader of moeder hierheen dan daarheen en zoo blijven er maar enkelen trouw komen. Hoorders in de godsdienstoefening waren er meestal een aardig aantal. Drie van de geregelde hoorders: een man en twee vrouwen (verwanten van Dumasche Christenen) gaven hun wensch te kennen ook Christen te worden en nadat zij wat onderricht genoten hadden, werden zij den 22en Jan. ’99 te Duma gedoopt. Dit gaf echter de overigen een schok. Neen, om Christen te worden was het hen nog niet te doen! Zij werden dus voor den propagandamaker, den meester, bevreesd; daarbij kwam dat het goedgezinde dorpshoofd plotseling overleed en sedert kreeg de school al minder bezoekers (geregeld niet meer dan 4, 6 tot,12) en wordt de kerk ook minder trouw bezocht. Het
95
lokaaltje wordt echter nog op hoop tegen hoop in stand gehouden, omdat dit het eenige plekje is buiten Duma, waar men te Galela nog een schim van verwachting kan koesteren. Half Mei ’99 werd een renie der zendelingen te Duma gehouden: eigenlijk meer ongezocht Ik was er gekomen van Loloda (waarheen wij sedert Nov. ’98 verhuisd waren) voor de aanstaande bevalling mijner vrouw (hare eerste bevalling had 1. Febr. ’98 te Lolonga plaats gehad, maar het kindje was slechts 8 dagen oud geworden). Nu kwamen daar br. en zr. Hueting om ons te ontmoeten, daar we elkaar in lang niet gezien hadden en br. en zr. v. d. Roest met hunne twee kinderen (Febr. ’99 waren ze voor de beweging op Halmaheira van N. Guinea overgeplaatst) om kennis te maken. Het waren voor ons allen eenige recht verkwikkende dagen. Na hare bevalling (12 Juni d. a. v.) bleef mijne vrouw voorloopig en ging ik naar Loloda terug. Terwijl mijne vrouw bij hare ouders was, vierde Duma weder een gedenkwaardigen dag. Het was den 19en Juli 25 jaar geleden, dat de eerstelingen der gemeente gedoopt waren. Met warme deelneming en innigen dank aan en liefde tot hun geestelijken vader en moeder, werd die dag door de gemeente van Duma gevierd. Nog overal zie ik de fraaie uitgevoerde schilden, door ouderen en jongeren vervaardigd, prijkende met vers of tekst, om hunne deelneming en liefde uit te. drukken en zegenbeden te uiten. Het was een aandoenlijke eere voor den grijzen herder om voor de kudde, die God in die 25 jaar rondom
96
hem verzameld had, in de versierde kerk, een feestrede te houden, om God te danken en de gemeente te wijzen op hare groote voorrechten. Volgens het laatste Jaarverslag bestond de gemeente te Duma einde ’99 uit 65 lidmaten (33 mannen en 32 vrouwen) en 105 gedoopte kinderen. De school wordt door 60 kinderen bezocht; twee der Christenen zijn helpers in de school.
De kerkekas (Zondag’s voormiddags wordt er gecollecteerd) had een batig saldo van f 100,60. In huis werden 32 kinderen verpleegd, die tevens op allerlei wijze aan den arbeid moeten gewend en gehouden worden, buiten de scholieren. De statie is een kleine kolonie en er heerscht een goede orde. Sedert mijne terugkomst Aug. ’97, begon ik met toestemming van v. D. uit eenige der jongens een bazuincorps te vormen, (door de hulp van eenige dames had ik een 9tal koperen blaasinstrumenten kunnen aanschaffen). Van tijd tot tijd hoorde ik de tonen der bazuinen, hoewel nog primitief, omdat ik weldra Galela verliet en er maar eens een heel enkelen keer een weinig tijd was. De jongelui hebben er evenwel genoegen in en er is dus wel wat van te verwachten.
Het einde van April 1900 kwam de eerste zendingsconferentie van Halmaheira te Duma samen. Zij was belegd omdat een nieuwe br. voor de zending hier, br. Beekman, uit Holland was aangekomen en het noodig was om, voordat deze naar zijn post ging, eenige zaken met elkander te bespreken en te regelen. Wij hadden
97
aangename en tevens nuttige dagen, waartoe ook onze senior, vader v. D., niet weinig het zijne bijdroeg met zijne nuchterheid, kalme bezadigdheid en practische ervaring. Hoewel te Galela buiten de. nieuwere opwekking op Halmaheira staande, nam hij, in hetgeen er voorviel, levendig deel en verheugde zich hartelijk over de deuren die alom geopend werden. Wat was hij nog flink in die dagen, krachtig en helder; menschelijkerwijze gesproken, schreven wie hem nog een 10;tal jaren toe, tenminste we dachten nog niet aan zijn heengaan. En toch, het was voor het laatst, dat wij hem zoo flink en opgewekt gezien hebben. Nadat de bbrs. Hueting en V. d. Roest met de hunnen vertrokken waren, ging ik den 2en Mei met br. Beekman op reis, om het Golodasche en verder de geheele Westkust van N. Halmaheira te bezoeken. Mijne vrouw bleef met het kind zoolang bij hare ouders te Duma. Toen wij den 6en Juni d. a. v. weder terugkwamen, vonden we vader v. D. ongesteld. Sedert 3 dagen was hij lijdende aan diarrhee. Br. Beekman reisde na eenige dagen af, daar hij op tijd op Ternate moest zijn en nog Tobelo en Kau moest bezoeken. Wij bleven voorloopig, tot vader hersteld zou zijn, meenden we. Maar het herstel kwam niet. Na bijna altijd in de laatste jaren aan constipatie gesukkeld te hebben, wilde nu de verhoogde werking der. ingewanden niet tot staan komen, zoodat de diarrhee langzaam zijne krachten deed afnemen. Geheel helder van hoofd en reeds spoedig overtuigd, dat hij niet weer zou herstellen, dacht hij aan alles en ieder-
98
een en stelde zooveel mogelijk overal orde op. Zijn wensch was het, dat zijne dochter en ik, die al zooveel met hem hadden saamgewerkt te Duma, hem hier zouden opvolgen en Moeder, zoolang ons de Heer haar liet, ons zou ter zijde staan. Voor alles wat hij van God en menschen, gedurende zijn loopbaan, genoten had, was hij dankbaar en zag met kalmte zijn einde naderen. Den 17en Juni des namiddags ten n ure, was zijn aardsche strijd volstreden en ging hij in, tot zijne ruste. Verslagen stonden wij aan zijne sponde en weldra ging een, luid gejammer op, van de zich in huis dringende en verdringende kinderen en gemeenteleden. De droefheid, die heerschte, is niet wel te beschrijven. Toch waren er dra handen te over, om voor den geliefden doode alles te doen, wat nog voor zijn. overschot kon gedaan worden (hetgeen hier in ’t warme klimaat altijd zoo spoedig mogelijk geschieden moet); en met de meeste zorg en liefde werd ’t gedaan. Den ganschen volgenden dag was het huis vol treurenden en stond het niet stil van een onafgebroken trein van bezoekers van de om het meer gelegen heidensche dorpen, die hun “Vader” nog eens zien wilden. Br. Hueting had nog alleen tijdig het treurig bericht kunnen vernemen en voor de begrafenis overkomen; voor de andere collega’s was de afstand te groot.
De posthouder en zijn gezin, handelaartjes uit. de strandnegorij en een ontelbare menigte van rondom, schreed mede voort naar de laatste rustplaats, door den geliefden doode zelf aangewezen onder den tjemaraboom voor het kerkje.
99
“Vader” was gestorven!
Dat zei, dat gevoelde de gemeente en al die mannen, en vrouwen en kinderen in zijn huis opgegroeid of er nog vertoevende. Maar ook de heidenen zeiden en voelden het, want al hadden zij zijn hoop altijd teleurgesteld, steeds weder was. hij in hun angst en nood hun toevlucht geweest. Een spoor liet de man na, dien we daar grafwaarts droegen. Niet alleen in het zichtbare Duma, de statie, het dorpje en de gemeente, maar ook in de harten van nog zoovelen, die buiten die gemeente staan en wier tranen er bij dat graf van getuigden.
En wij? Tusschen onze tranen door, dankten we God voor hetgeen Hij ons, en zoolang, door en in Hendrik van Dijken geschonken had, en baden wij, dat zijn nu afgesloten leven, ons tot blijvend voorbeeld en ten vruchtbaren spoorslag mocht zijn, om in stilte trouw te werken, zoolang het dag is en geloovig den zegen van God te blijven wachten, Wiens wij zijn en Wiens het werk der zending is.