Pj en Jozina van Eijk
De ouders van Coen van Eijk en Maria Prins
Coenraad van Eijk is de zoon van Jan van Eijk en Anna Daams. In ons bezit is een knipsel waar de gegevens van dit gezin te lezen zijn.
De ouders van Maria Prins zijn: Jannetje van Loon (april 1763 15-10-1820) gehuwd met Arend Prins (27-11-1763 11-10-1844). Arend was chirurgijn in Katwijk aan de Rijn.
De silhouetjes zijn gedateerd 1808.
Uit:
DOKTEREN IN EEN DORP
De medische praktijk in de Katwijken 1600-1900
door
J.P. van Brakel
Chirurgijn, boer en koopman
De chirurgijn Arend Prins, die met zijn vrouw Jansje van Loon in maart 1796 uit Heemstede kwam om zich in het binnendorp te vestigen, moet wel een veelzijdig man zijn geweest, want hij heeft meer dan één beroep gehad. Het echtpaar, dat al een zoon Bernardus had, vestigde zich in de Kerkstraat in een huis dat al eerder chirurgijnswinkel was. Het is op zijn minst twijfelachtig of Arend Prins ook nog barbier was, want in de boedelinventaris van mr.Willem Cornelis Boers, oud-pensionaris van Leiden, die te Katwijk aan den Rijn in een groot pand aan de Voorstraat had gewoond, vinden we hem alleen als chirurgijn vermeld, terwijl een Haagse collega fl 8,00 voor vier maanden scheerloon tegoed had. Maar natuurlijk speelde ook bij Prins het geldeen flinke rol. Dat was bijvoorbeeld zo in 1797, toen hij tegenover het Comité van Civiele Justitie optrad als eiser wegens meesterloon van fl. 1110 voor de genezing van een jongen, die geslagen was door de smid Gerrit Wildenburg. Dat moet dan wel een flinke klap geweest zijn. Hij praktizeerde natuurlijk ook in het schaars van medici voorziene zeedorp, waar hij in 1799 van een stuurman van een visserspink en zijn volk meer dan tachtig gulden te vorderen had wegens visites bij een matroos. Hier zien we dus een vorm van solidariteit onder de vissers, toen bij hen van verzekeren nog geen sprake was.
Arend Prins heeft gewoond in de Kerkstraat, in een groot pand, dat tot 1787 als Bank van Lening had gediend, met als onderdeel een azijnmakerij. Zijn buurman Andries van Zegwaard betrok toen als bankhouder een nieuw, aangrenzend pand. Is Prins beïnvloed door deze sfeer? In elk geval werd hij in 1813 koopman genoemd en twee jaar later bouwman, maar in 1818 duikt hij in de archieven weer op als chirurgijn. Maar toen zijn vrouw in oktober 1821 stierf en de inventaris van de gemene boedel werd opgemaakt, was hij weer grondeigenaar. Tot de boedel behoorden toen een apotheek, maar ook zeven koeien en twee paarden, waarvoor meerdere rijtuigen beschikbaar waren, alsmede diverse partijen land in Katwijk, Rijnsburg en Voorhout.
Behalve het huis in de Kerkstraat bezat Prins ook een huis in de Voorstraat van het zeedorp, dat later eigendom werd van zijn schoonzoon, de Rijnsburgse heelmeester Petrus Isaac Dagevos. Bijzonder was het medebezit van twee waterschepen c.a., bevaren door Jan Prins te Amsterdam (dus stellig niet betrokken bij het zoutwatertransport naar de Leidse Zoutkeet). Uit de inventaris kunnen we opmaken dat Arend Prins, die ook de bouwmanswoning Cloosterschuur te Rijnsburg bezat, een vermogend man is geweest. Maar zijn stal en koetshuis moest hij wel huren van de dominee aan de overkant, zoals blijkt uit de in 1822 opgemaakte inventaris van ds. Pieter Tegel. In datzelfde jaar was Prins weer onder een andere titel werkzaam, namelijk als Directeur van het Veefonds, toen hij aan het Schietgezelschap van zijn dorp een stukje van zijn onroerend eigendom in de Kerkstraat verkocht.
Onze chirurgijn, die inmiddels hertrouwd was met Geertrui Dankaarts (dus een chirurgijnsdochter), trad in 1823 weer eens als grondeigenaar op, met name om namens zijn vrouw diverse percelen te doen veilen. Zij overleed in december 1830, waarna Prins het huis in de Kerkstraat al spoedig verliet om zich onder Noordwijk te vestigen. Daar stierf hij in oktober 1844. Hij werd begraven op het toen ruim een halve eeuw oude kerkhof van Katwijk aan Zee, nabij de graven van wel tien Leidse professoren.
Arend Prins, die dus vooral werkzaam was in de Franse tijd, heeft toen veel gepraktizeerd in het zeedorp. Dat blijkt onder andere uit het Diaconieboek. Collega’s waren er daar wel, maar dat wisselde sterk. Mannen als Houwer en De Koningh waren geen blijvers, wat ook – maar dan buiten zijn wil – kon worden gezegd van J.C. van Starkenburg, die we in 1807 op de Liste Civique aantreffen. Deze woonde nu eens niet op de Voorstraat, maar in het Bestevaerswegje, dicht bij de Oude Kerk. Deze med. doctor, apotheker, chirurgijn en vroedmeester kon daar in 1811 vertrekken, want hij werd door de Franse prefect te Den Haag in militaire dienst geroepen en is nooit meer teruggekeerd.