van Baarda’s tot 1815
De Stichting van de Vrijvrouwe van Renswoude.
Ruim 2 eeuwen heeft deze Stichting (fundaties) zich bezig gehouden met de opvoeding en het onderwijs van wezen en later van jongeren, die wel de begaafdheid, maar niet de middelen en gelegenheid hadden voor een goede opleiding. We vragen ons af, hoe is deze stichting ontstaan en kon deze zich tot op heden handhaven, en in de loop der eeuwen aan een paar honderd weesjongens de kans van hun leven geven. Een kans die voorheen niet voor hen was weggelegd. Want goed onderwijs was duur. Wezen leerden heel vroeger wel lezen en schrijven, maar vaak hadden ze nog niet eens leren rekenen als ze op de leeftijd gekomen waren om een vak te leren. Daarna brachten ze hun leven door als knecht, want om meester(gezel) te worden en zelf een zaak te beginnen was geld nodig, en dat hadden ze niet. Nu waren wezen nog niet de meest kansarmen van de toenmalige maatschappij.
De allerarmsten konden hun kinderen niet eens naar school sturen, omdat hun arbeidskracht niet kon worden gemist. Op de armenscholen, die vooral sinds het begin van de 18e eeuw zijn opgericht, vinden we dus alleen kinderen van ouders die het zich konden permitteren hun kroost pas op de leeftijd van een jaar of 10 uit werken te sturen. Op die armenscholen werd, evenals op de weeshuisscholen niet veel meer onderwezen dan godsdienst, lezen, schrijven en een beetje rekenen. Voor een andere bevolkingsgroep bestonden er al vrij vroeg door particulieren ingestelde studiebeurzen. Ze waren er al voor de Reformatie, meestal bedoeld voor de opleiding van priesters. Later werden diezelfde beurzen bestemd voor aanstaande predikanten. Ook werden beurzen uitgereikt tot later nut van een stad. Bv. een studie in de rechten of medicijnen. De meeste beurzen werden echter gegeven binnen de eigen familie. De gedachte echter dat het in het belang van de maatschappij was, wanneer jongens een kans kregen hun talenten te ontwikkelen, won in de 18e eeuw terrein. Aan het eind van deze eeuw gingen er zelfs stemmen op die gelijk onderwijs voor iedereen propageerden, maar dat was wel erg vooruitstrevend. In ieder geval viel zoiets in de 18 e eeuw niet te verwezenlijken. Daarvoor waren de standsverschillen te groot en bovendien als een bestaand feit geaccepteerd. Men vond het ongewenst om kinderen meer bij te brengen dan bij hun eigen stand en milieu paste.
Persoonlijke aanbevelingen of protectie waren daarom onmisbaar om in aanmerking te komen voor een toelage.
De fundaties van de Vrijvrouwe van Renswoude ontlenen hun betekenis mede aan het feit dat zij ten goede kwamen aan de kansarme categorie van in weeshuizen opgroeiende kinderen, en aan het feit dat bij de selectie de capaciteiten van de kandidaat de doorslag gaven, en niet zijn stand, relaties of afkomst. Zij gingen bovendien een opleiding volgen die ver boven de toen voor weesjongens gebruikelijke uitstak. Een ander verschil met de meeste vroegere studiebeurzen was gelegen in de grootte van het beschikbare kapitaal, waardoor het nog heden ten dage mogelijk is de rente ervan te besteden op een wijze die de intentie van de schenkster zeer nabij komt. Wie was nu deze schenkster, wie heeft deze stichtingen in het leven geroepen? Zij ontstonden door een testamentaire beschikking van MARIA DUYST VAN VOORHOUT, die door haar huwelijk met FREDERIK ADRIAAN baron VAN REEDE, Vrijvrouwe van RENSWOUDE was. Zij stierf in 1754 op 92-jarige leeftijd, zestien jaar na haar echtgenoot. Miljonair, kinderloos en zonder favoriete neven of nichten, meende haar fortuin te kunnen nalaten zoals zij dat wenste. Vijf jaar voor haar overlijden had zij een testament gemaakt waarin zij 3 weeshuizen als erfgenaam aanwees n.l. het Burgerweeshuis te ‘s-Gravenhage, het Weeshuis der Gereformeerden binnen Delft en het Stadsambachtskinderhuis te Utrecht. Na de afwikkeling van haar nalatenschap bleek er voor elke instelling ruim f.500.000, – beschikbaar te zijn. Zij kregen de taak intelligente en begaafde jongens uit eigen inrichting vanaf de leeftijd van 15 jaar afzonderlijk onder te brengen om hen daar op te leiden tot de “MATHESIS, TEEKENEN of SCHILDERKORST, BEELDHOUWEN of BEELDSNIJDEN, OEFENINGEN IN SWARE DIJKAGIEN TOT BEHOUDINGE VAN ONS LANDT of dergelijke LIBERE CONSTEN”.
Deze 3 fundaties van Renswoude behoorden tot de eerste instellingen voor hoger beroepsonderwijs in ons land. In de 20 e eeuw was het nodig af te wijken van de oorspronkelijke bepalingen van het testament. Zo werd het internaat de opgeheven, studie in rechten en theologie, voorheen uitgesloten, werd in de 20e eeuw toegestaan, terwijl nu ook meisjes toelagen kunnen krijgen.
De erflaatster (geb.22-1-1662) was voor haar tijd een vooruitstrevende vrouw en men trekt de conclusie dat zij bv. de tegenwoordige onderwijsmogelijkheden voor vrouwen zeker toegejuicht zou hebben. Dat kan zo zijn. Toch komt de vraag op: wat weten we van haar. Eigenlijk maar weinig. Veel gegevens, zoals brieven, huishoudboekjes etc. zijn helaas tijdens de 2e wereldoorlog 1940-1945 op kasteel Renswoude verloren gegaan.
De vader van Maria was burgemeester van Delft. Haar moeder stierf in het kraambed in 1665, zodat zij die nauwelijks gekend heeft. Haar twee broertjes en zuster stierven reeds jong. De familie was bevriend met Constantijn Huygens en andere letterkundigen. Tijdens haar huwelijk (=haar 2e huwelijk) met baron van Reede, lid van de ridderschap van Utrecht en afgevaardigde voor de Staten Generaal, woonde het echtpaar in den Haag en bracht vaak de zomervakanties door op het kasteel Renswoude. In den Haag nam Maria deel aan het societyleven. Uit een aantekening van Constantijn Huygens “de zoon” kan worden opgemaakt dat Maria niet een van de gemakkelijkste was, aangezien van Reede zich in 1689 beklaagt over zijn jonge vrouw die dikwijls begon te QUERELLEREN voor hij haar “ter deegh gekust had”.
De bekende natuuronderzoeker Antonie van Leeuwenhoek(1632-1723) was bevriend met het echtpaar en was ook vaak op kasteel Renswoude te gast, vanwaar hij eens een stukje wilgenhout uit de vijver meenam om onder zijn microscoop te bestuderen. Een aantal brieven die hij aan van Reede schreef zijn door van Leeuwenhoek zelf nog in druk uitgegeven. Deze brieven lopen van 1695-1701 en bevatten nauwkeurige observaties over oesters, vleermuizen, appelbloesemkevers en ander gedierte.
Ook Maria correspondeerde veel met hem. Misschien zijn aan deze contacten haar belangstelling voor de natuurkunde te danken. Zij bewoonde een huis aan de Korte Vijverberg en later een gedeelte van een huis aar het Lange Voorhout bij de Kloosterkerk. Bij haar overlijden in 1754 woonde ze in Utrecht aan het Janskerkhof waar later de studentensociëteit is gekomen. Naast de schenkingen aan de 3 fundaties waren er legaten aan kerken en diaconieën. Deze moeten we echter niet zien als teken van sociale bewogenheid die boven het gemiddelde uitstak. Dergelijke legaten van rijke weduwen kwamen meer voor. Maria’s belangstelling voor onderwijs aan armenkinderen verdient echter wel de aandacht.
Onder haar vele legaten is er bv. ook een aan de kerk van Mijnsherenland van Moerkerke, waarvan zij ambachtsvrouwe was. Deze kerk kreeg 6000 gulden voor de restauratie van het schoolhuis en voor de bestrijding van de onkosten verbonden aan het onderwijs van de arme kinderen aldaar. Bovendien zijn heel veel relaties, o.a. verre familie, bedacht met legaten tot een gemeenschappelijke waarde van 150.000 gulden. En de familie kreeg nog 300.000 gulden uit de erfenis van Maria’s grootmoeder De opleiding van de jongens richtte zich vooral op technische beroepen: ingenieur, architect, waterbouwkundige, om de termen van het testament in hedendaags Nederlands te vertalen. Het waren vakken die op de toenmalige universiteiten een wat ondergeschikt bestaan leidden binnen de faculteit van filosofie en vrije konsten, welke term -LIBERE CONSTEN – we ook in het testament tegenkomen. Het heeft weinig zin deze term uitvoerig te bespreken. Voldoende is het te vermelden dat er in de middeleeuwen de profane wetenschappen toe behoorden, die dienden als onderbouw voor de theologie, later ook voor rechten en medicijnen. Men kon ze op de universiteit beoefenen en er was de graad van meester in te behalen. Vakken als filosofie, wiskunde, muziek en astronomie behoorden ertoe. Deze faculteit van wijsbegeerte en vrije kunsten of -ARTIS kreeg in de 17e eeuw meer aanzien omdat het mogelijk was na het behalen van de graad van meester in de vrije kunsten -MAGISTER ARTIUM – ook nog doctor in de wijsbegeerte te worden. Men kon in deze wat merkwaardige faculteit ook studeren in de toegepaste wetenschappen, zoals landmeetkunde en vestingbouw of ingenieurerie.
Deze natuurwetenschappen waren in de 18e eeuw aan onze ‘universiteiten’nog randverschijnselen. Het is duidelijk dat bij Maria de bouwkundige en technische vakken voorop stonden, en wel in het belang van het land.
De belangrijkste docent op de 3 fundaties was in de 18e eeuw de zogenaamde mathematicus, die wis- en natuurkunde onderwees en bovendien in de praktijk fungeerde als adviseur van het bestuur in alle aangelegenheden, die met de beroepskeuze en verdere begeleiding te maken hadden. De mathematici waren mede daardoor aanwezig op de jaarlijkse gemeenschappelijke vergaderingen van de drie fundatiebesturen. Ook het “groot examen” dat in de zomer werd afgenomen, werd vaak door alle drie de mathematici bijgewoond. De mathematici fungeerden in de 18e eeuw feitelijk als directeur van de school. Als eersten zijn de volgende personen aangesteld: In den Haag JACOB BAART DE LA FAILLE (1716-1778) meester in de vrije kunsten en doctor in de filosofie; in Utrecht LAURENS PRAALDER (1711-1793) onderwijzer en examinator in de mathematische vakken, in Delft
JOHANNES VAN DER WALL (1734-1782) meester in de Vrije Kunsten, doctor in de filosofie met als promotieonderwerp “de stuurmanskunst – ARS NAVIGANDI-“. In Delft, waar een kamer van de VOC was gevestigd, werden meer jongens voor de zeevaart opgeleid dan in de beide andere fundaties.
De jongens die voor een opleiding in aanmerking kwamen moesten eerst beter basisonderwijs krijgen. Er mochten nooit meer dan 25 leerlingen per stad zijn volgens het testament, maar dit aantal is nooit gehaald. Op hun 25ste werden ze geacht zo ver te zijn dat ze hun eigen brood konden verdienen. Bij hun ontslag kregen zij een uitzet vaak ter waarde van 6-8 duizend gulden o.a. bestaande uit een instrumentarium, boeken en andere zaken die nodig waren voor de uitoefening van het gekozen beroep. Bovendien werd een lening verstrekt bv. voor het kopen van een huis. De leerlingen kregen al gauw een goede naam en moesten uitblinken in hun gekozen beroepen daarom werden hoge eisen aan de opleiding gesteld. Soms werd een opleiding door wangedrag afgebroken. Deze jongens werden op de boot naar Indië gezet met geen of heel vage toekomst.
De politieke gebeurtenissen aan het einde van de 18e eeuw en begin 19e eeuw, de strijd tussen patriotten en prinsgezinden, en de Bataafse Republiek zijn ook niet ongemerkt aan de fundaties voorbij gegaan. Moeilijk voor pupillen en regenten, wat uiteindelijk in Delft resulteerde in het ontslag van de regenten in 1795 door het nieuwe stadsbestuur. Alleen de rentmeester kon niet ontslagen worden en heeft hij alle veranderingen trachten op te vangen. Ook werden de fundaties gedwongen op een staatslening in te tekenen met een deel van het vermogen.
In de 18e eeuw sliepen de jongens 2 aan 2 in bedsteden, welke in de 19e eeuw werden vervangen door ijzeren ledikanten. Om 7 uur begonnen de lessen. Een voorbeeld van een lesrooster uit 1780: 7-8 Frans, 9-11 lijntekenen en landmeten, 11-1 wis- en natuurkunde, 2-3 Frans, 3-4 lijntekenen en landmeten, 7-9 wis-en natuurkunde en 1 avond godsdienst, zaterdagmiddag 4-7 handtekenen. Iedere pupil werkte in zijn eigen tempo. De zogenaamde binnenvader mocht voor zware vergrijpen bv. een jongen in het blok sluiten.
Het kwam er op neer dat de jongens tussen 11 en 15 jaar eerst 2 jaar basisonderwijs kregen (20 uur per week) en door de mathematicus 4 jaar middelbare school: rekenkunde, algebra, proportie en decimaalrekening, machtsverheffen en worteltrekken. Verder meetkunde, mechanica en proefondervindelijke natuurkunde. Aardrijkskunde en het zonnestelsel. De opleiding lijkt zeer zwaar. In 12 jaar: hyperbollen, cycloïden en andere krommen, hogere machtsvergelijkingen, gebruik van logaritmen, Straalbreking etc. De gerichte studies zijn: Bouwkunde=huizenbouw, vestingbouw, dijken, molens, sluizen en scheepsbouw – Landmeten – beelden steenhouwen aan gebouwen, poorten en kerken – Timmeren – Metselen en loodgieten – Scheepstimmeren – Genie en artillerie – Zeevaart – Instrumentmaken, schrijnwerken, horlogemaken, zilversmedenonderwijs, konstschoolhouder – Tekenen en schilderen – Medische beroepen als chirurgijn en veearts.
Men gebruikte veel Franse studieboeken, het boek Astronomie of Hemelloopkunde uit 1702 en van Joh.Morgenster: Werkdadige Meetkonst uit 1707.
De jongens moesten gelijk gekleed gaan. Een pak van blauw laken met rode saai gevoerd en een zwart fluwelen kraag. Het pak moest wit metalen knopen hebben, gemerkt FvR. Zwarte kousen en een zwarte hoed. Hierdoor was er sociale controle. Ze konden nooit kattenkwaad uithalen. Oorspronkelijk droegen ze geen onderbroeken. Dat kwam pas in de 19e eeuw.
In de 20e eeuw zijn eigenlijk alleen studiebeurzen verstrekt en na 1945 alleen gekozen op godsdienst en geschiktheid