van Baarda’s tot 1815
Jacob Baart de la Faille en de Fundatie van Renswoude
Josien van Baarda, geboren 1889 trouwt in 1921 met Robert Baart de la Faille. De families zijn elkaar eerder tegen gekomen.Robert is de achterkleinzoon van Jacob Baart de la Faille, de eerste mathematicus van de fundatie school
Overgenomen uit: Nalatenschap als toekomst blz. 177-180.
De Haagse Fundatie stelde in 1755 als eerste een mathematicus aan: Jacob Baert de la Faille. (14-01-1716 03-12-1777)
Deze “doctor philosofiae” had sinds 1748 in Den Haag een school in de Mathematische kunsten.
Hoogstwaarschijnlijk was hij een bekende van de regenten, want uit het archief blijkt niets van een sollicitatieprocedure en men vond het niet nodig zijn taakomschrijving op papier te zetten. Zoals wel vaker bij de
Haagse Fundatie werd e overeenkomst mondeling geregeld.
Met zijn “Mathematische-konstschool” zal Baert de la Faille wel zijn gestopt toen hij bij de Haagse Fundatie in dienst trad. Een eigen school was niet goed te combineren met zijn taken voor de Fundatie en hij had een
onzekere bestaansgrond kunnen inruilen voor een vast inkomen. De Fundatie betaalde hem aanvankelijk 1200 gulden per jaar en toen hij later meer lessen ging geven werd dit bedrag nog enige malen met enkele honderden guldens per jaar verhoogd. Zijn taak mathesisinstructeur kostte hem uiteraard meer tijd dan alleen de wekelijkse lesuren. Niettemin hield hij genoeg tijd over voor een andere bezoldigde post als “lector mathesis en physica experimentalis” van de Sociëteit van ’s Gravenhage en waarschijnlijk gaf hij daarnaast ook nog wel privélessen.
Voor de openbare lessen die hij gedurende de wintermaanden als stadslector gaf, mocht hij gebruik maken van het instrumentenkabinet van de Fundatie.
Over Baert de la Faille is verder weinig bekend. Uit het archief van de Haagse Fundatie komt hij naar voren als privédocent aan de top van de markt. Geleerd en met een grote voorliefde voor de experimentele natuurkunde zoals die beoefend werd aan de universiteiten en door dilettanten uit de elite: proefnemingen vooral benaderd vanuit theoretische axioma’s en niet zozeer vanuit de behoefte aan toepassingen. Zijn onderwijs in Fundatie vertoonde meer overeenkomst met dat van een “konstschool” dan dat van zijn collega’s aan de zusterinstellingen. Hij begon met rekenkunde en als pupillen dat voldoende beheersten ging hij verder met meetkunde volgen de eerste zes boeken van Euklides. Enkele jongens gaf hij les in Italiaans boekhouden en wie voor zeevaart koos kreeg van hem les in navigatie. Van slechts twee leerlingen is opgetekend dat zij daadwerkelijk onderricht kregen in algebra. Daarvan was Petrus Wilhelmus Snoey waarschijnlijk de enige die echt aanleg voor de mathesis had. Deze leerling onderbrak zijn opleiding tot horlogemaker om zich toe te leggen op de natuurwetenschappen en bij zijn ontslag uit de Fundatie werd hij omschreven als “instructeur in de philosophie”. Snoey overleed echter zeer kort daarna, zodat niet vastgesteld kan worden hoe begaafd hij was en hoe goed hij was opgeleid.
Het niveau van het wiskundig onderwijs aan de overige pupillen die les kregen van Baert de la Faille lijkt ongeveer gelijk aan dat van de betere beoefenaars van dergelijke beroepen. Dit lag waarschijnlijk niet aan gebrek aan deskundigheid bij Baert de la Faille maar meer aan wat hij voor fundatieleerlingen belangrijk achtte.
Waarschijnlijk hechtte hij vooral belang aan proefondervindelijke natuurkunde. Het instrumentenkabinet dat hij voor de Haagse Fundatie inrichtte was bijzonder uitgebreid en breed samengesteld. Wijd en zijd stond het
bekend als een van de grootste verzamelingen in de Republiek. De Zweedse sterrenkundige Bengt Ferner bezichtigde in 1759 de Haagse Fundatie en was uitermate onder de indruk. Hij beschreef dat tijdens het onderwijs in de Fundatie de theorie zoveel mogelijk bekrachtigd werd door experimenten. Hoezeer Baert de la Faille in staat was tot onderwijs op hoger niveau blijkt uit de studie van zijn zoon, die eveneens de naam Jacob droeg. Op zestienjarige leeftijd behaalde deze jongen zijn graad in de wijsbegeerte aan de Leidse universiteit, ongetwijfeld mede dankzij de “vooropleiding” die zijn vader hem met behulp van het instrumentenkabinet van de Fundatie had kunnen geven. Vervolgens studeerde Jacob Baert de la Faille jr. een jaar in Utrecht en daarna vertrok hij voor verdere studie naar Parijs. De opleiding die Baert de la Faille voor zijn zoon uitstippelde vertoont gelijkenis met die van enkele kwekelingen van de Utrechtse en Delftse Fundaties maar contrasteert nogal met die van de meeste Haagse pupillen. Het lijkt erop dat bij de Haagse Fundatie zoel de mathesisinstructeur als de regenten minder ambitieus waren ten aanzien van het niveau van hun leerlingen dan de beide andere Fundaties. Zoals in het volgende hoofdstuk nog aan de orde zal komen, leidde de Haagse Fundatie goede vakmensen op, maar het niveau was iets minder hoog dan bij de zusterinstellingen. Hier lijkt sprake van de wet van de remmende voorsprong. Het Haagse Burgerweeshuis was veruit het beste van de drie kinderhuizen maar het mathesisonderwijs was tot aan het einde van de achttiende eeuw van een lager niveau dan dat van de beide zusterinstellingen.
Toen de eerste Haagse mathesisinstructeur in 1777 overleed, solliciteerde zijn zoon naar de vrijgekomen post. Het ligt voor de hand dat diens opleiding daar mede op gericht was geweest. Ondanks zijn goede scholing benoemden de regenten Jacob Baert de la Faille echter niet in de positie van zijn vader. Zij vonden hem daarvoor nog te jong. Op dat moment was hij twintig jaar, even oud als de meeste pupillen en zelfs jonger dan de oudste kwekelingen.
Hoe briljant hij ook was, de regenten koesterden de niet ongegronde vrees dat hij door zijn jonge leeftijd en zijn gebrek aan ervaring als docent onvoldoende overwicht zou hebben over zijn pupillen en onvoldoende gezag
zou uitstralen als docent van een prestigieuze instelling als de Fundatie van Renswoude. Als troostprijs kreeg hij 3. door het bestuur van de Sociëteit van ’s Gravenhage – waarin regenten van de Fundatie zitting hadden – het
stadslectoraat van zijn vader aangeboden. De vijfhonderd gulden per jaar die dat opleverde waren volgens zijn moeder onvoldoende om er van te kunnen leven. Zij schreef de executeurs dat zij na het overlijden van haar
echtgenoot zonder middelen van bestaan was achtergebleven. Ondanks een inkomen van ten minste 2000 gulden per jaar had Jacob Baart de la Faille in ruim twintig jaar geen reserves op kunnen bouwen. De hoge kosten voor de opleiding van zijn zoon aan instellingen voor hoger onderwijs in Leiden en Parijs waren daar mogelijk mede oorzaak van. Dit lijkt misschien een triviaal detail maar het vormt een illustratie van de uitzonderlijke positie waarin pupillen van de Fundaties van Renswoude verkeerden. Zij konden 10 jaar of langer een beroepsopleiding volgen waarbij kosten noch moeite gespaard werden. Diverse kwekelingen studeerden evenals de zoon van Baert de la Faille tegen hoge kosten een aantal jaren in het buitenland. Dat zo’n studie voor de zoon van een academisch gevormd man als Baert de la Faille met een zeer behoorlijk inkomen maar te nauwer nood betaalbaar was, geeft aan hoe beperkt de kansen op een dergelijke opleiding voor het grootste deel van de bevolking in die tijd waren.
Met de carrière van de zoon van de eerste mathesisinstructeur kwam het toch nog goed. In later jaren bekleedde hij een leerstoel aan de universiteit van Groningen waar hij onder andere hooggekwalificeerde landmeters opleidde en veel faam genoot.
De invulling die Jacob Baert de la Faille sr. aan de Haagse Fundatie gaf, was die van een traditionele “konstschoolhouder”: een hoog opgeleide zelfstandige die in dienst was getreden bij een instelling. Met het enorme budget van zijn werkgever zette hij een prestigieus instrumentenkabinet op maar zijn leeropdracht benaderde hij zoals hij dat voorheen ook had gedaan; zijn leerlingen zo goed mogelijk onderwijzen in wat zij voor hun vak nodig hadden. Op het gebied van de wiskunde bood hij een iets diepgaander versie van wat op de markt al voorhanden was. De meeste nadruk legde hij op de proefondervindelijke natuurkunde. Hoever hij zijn leerlingen daarin opleidde is niet vast te stellen maar een echte versmelting van theorie en toepassing op basis van de vraag naar deskundigheden vanuit de opkomende technische vakken bood hij niet.
Baert de la Faille sr. nam ook de examens af. Niet alleen in Den Haag maar ook in Delft en Utrecht. Het betrof de volgende vakken: geometrie, algebra en trigonometrie en daarna zeer uitvoerig over de molen- en
sluisbouw, vestingbouw en navigatie. Ook moesten de jongens uitleg geven over de instrumenten voor mechanica en hydraulica.