De Fundaties van de Vrijvrouwe van Renswoude 1754 – 1810.

Overgenomen uit: NALATENSCHAP ALS TOEKOMST
door : Carin Gaemers.
Uitgegeven door Walburg Pers 2004 ISBN 90.5730.307.8

Johannes Anthonius van Baarda geboren 07-06-1741. Toegelaten tot de Haagse Fundatie in 1755. Studeerde in 1767 af als horlogemaker.
Petrus Johannes van Baarda geboren 08-12-1744. Toegelaten tot de Haagse Fundatie in 1758. Studeerde in 1772 af als kabinetwerker.
Johannes Anthonius behoorde dus tot de allereerste leerlingen. Beide broers hebben dus les gehad van onze stamvader Jacob Baert de la Faille.

Met de opleiding tot instrumentmaker of horlogemaker was zo’n negen jaar praktijkonderwijs gemoeid. Kwekelingen brachten meestal eerst een jaar of zes door bij een meester in de stad en werden daarna nog een aantal jaren buiten de stad geplaatst. Enkelen maakten een studiereis naar het buitenland. Het leergeld bij de meeste praktijkopleiders lag tussen honderd en driehonderd gulden per jaar en een jaar studie in Parijs kostte ongeveer achthonderd gulden. Wie zich als horlogemaker of instrumentmaker wilde vestigen moest over voldoende middelen beschikken om te kunnen investeren in gereedschappen en materialen. Klokken, horloges en instrumenten waren luxeartikelen en deze beroepen waren dus gevoelig voor schommelingen in de conjunctuur. Daar stond tegenover dat het gebruik van klokken en horloges steeds algemener werd en dat landmeters en stuurlieden steeds meer gebruik maakten van instrumenten. De markt voor natuurkundige en scheikundige instrumenten was halverwege de achttiende eeuw nog beperkt maar groeide met de jaren gestaag. De Fundaties leidden tezamen tot 1810 zestien horlogemakers en vier instrumentmakers op. Negen kwekelingen vestigden zich als zelfstandig meester en minimaal 5 pupillen vonden betaald werk in hun beroep. Voor horlogemakers en instrumentmakers was een goede kennis van mechanica en meetkunde een vereiste. Verder moesten zij beschikken over goede ogen, een vaardige hand en veel geduld.
Het verloop van de opleiding en loopbaan van de Haagse Renswouder Johannes Anthonius van Baarda vertoonde enige overeenkomst met de Utrechtse eleve Jan van den Brink. Beiden behoorden tot de eerste lichting kwekelingen in hun Fundatie; Baarda in 1755 in den Haag en van den Brink in 1761 in Utrecht. Baarda begon op vijftienjarige leeftijd aan zijn beroepsopleiding, na slechts enkele maanden onderwijs in de Fundatie.
Zowel Baarda als van de Brink gingen voor hun opleiding naar Parijs. Na negen jaar op de werkplaats van zijn Haagse leermeester Hegge te hebben doorgebracht vertrok Baarda in augustus 1765. Hij ging waarschijnlijk in de leer en in de kost bij horlogemaker Sauvestre bij de abdij van Saint-Germain-des Prés voor zeshonderd gulden per jaar. Na zijn thuiskomst vestigde hij zich in 1767 als horlogemaker in Den Haag. Zowel Baarda en van
den Brink kregen al vrij snel na hun ontslag kwekelingen van de eigen Fundatie in de leer.
Van Baarda heeft 2 leerlingen volledig opgeleid en onderwees een derde die zijn eigenlijke vakopleiding elders had gekregen nog drie jaar voor een lager tarief. Dit had een dubbel doel. Enerzijds kon van Baarda de Franse stijl van horlogemaken op deze leerlingen overdragen en daarmede spaarde de Fundatie 3 kostbare studiereizen uit.
Anderzijds was van Baarda gedurende de jaren waarin hij zijn bedrijf moest opbouwen verzekerd van een basis inkomen. Kennelijk gingen de zaken na verloop van tijd goed want 2 leerlingen bleven na hun ontslag uit de Fundatie voor van Baarda werken. Bij het opzetten van zijn bedrijf in 1767 verstrekten de regenten hem een lening van 2000 gulden, opmerkelijk genoeg niet ten laste van de Fundatie maar van het Burgerweeshuis.
Toekomstige beeldhouwers en kabinetwerkers kregen na de basisopleiding onderwijs in tekenen, schetsen, ontwerpen, boetseren, beeldhouwen, beeldsnijden, kunstdraaien, vergulden en materiaalkennis. Daarnaast kregen zij zo uitgebreid mogelijk onderricht in meetkunde en mechanica, afhankelijk van hun aanleg op dit gebied. Wie tamelijk ver kwam in mathesis had een bredere basis dan de meeste beoefenaars van deze ambachten, want hoewel er zeker beeldhouwers en kabinetwerkers waren met kennis van de mathesis, waren dit toch vooral ambachten in de traditionele zin van het woord; een kunde die hoofdzakelijk geleerd werd door observatie en oefening.
Kabinetwerkers als de Delftse kwekeling Pieter Bolland en de Utrechtse élève Matthijs van Dijk presteerden gemiddeld op het gebied van mathesis, hadden een goed esthetisch gevoel en vervaardigden werk van hoog niveau. Waarschijnlijk behoorde de Haagse Renswouder Petrus Johannes van Baarda tot hetzelfde type leerling. Na acht jaar bij diverse kabinetwerkers in de leer te zijn geweest, oefende hij zich nog drie jaar in Parijs
in dit vak.
Beeldhouwers, kabinetwerkers en schrijnwerkers vervaardigden beeldhouwwerk in hout en het fijnere timmerwerk, zoals meubelen, kisten, lambriseringen en panelen voor deuren. De combinatie tussen de kundigheid in het ambacht en gevoel voor esthetiek was bepalend voor het soort werk dat een houtbewerker deed. De betere beeldhouwers en kabinetwerkers maakten de fraaie meubels die de huizen van de aanzienlijken sierden en
vervaardigden onderdelen van de interieurs van kostbare woningen, overheidsgebouwen en kerken. Minder kunstzinnige vakgenoten leverden vaak degelijk werk maar waren duidelijk op een ander niveau werkzaam. Bij de fundatieopleidingen kwamen de combinaties beeldhouwer-kabinetwerker en kabinetwerker-schrijnwerker veelvuldig voor en sommige kabinetwerkers deden tevens constructiewerk in de huizenbouw.